ECLI:NL:CRVB:2016:4850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
15/7954 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van niet meewerken aan huisbezoeken en onduidelijkheid over woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Diemen. Appellant had zich op 19 maart 2014 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag op 14 mei 2014 ingediend. Tijdens de aanvraagprocedure zijn er meerdere pogingen gedaan om een huisbezoek af te leggen, maar appellant was niet aanwezig op de afgesproken momenten. Het college heeft uiteindelijk de aanvraag afgewezen op 19 augustus 2014, omdat appellant onvoldoende medewerking had verleend aan het vaststellen van zijn recht op bijstand.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende heeft meegewerkt aan de huisbezoeken, wat een grond vormt voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Appellant heeft niet aangetoond dat er geen redelijke grond was voor de huisbezoeken, en zijn stelling dat hij niet aanwezig was op de momenten van de huisbezoeken kan hem niet worden aangerekend, omdat het college op de hoogte was van zijn verblijf elders.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. De conclusie is dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellant niet voldoende heeft meegewerkt aan de noodzakelijke onderzoeken.

Uitspraak

15/7954 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 oktober 2015, 15/954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Kwakkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 oktober 2016. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 19 maart 2014 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Appellant heeft de aanvraag op 14 mei 2014 ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven dat hij woont op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben een consulent van het Team Sociale Zaken van de afdeling Publiekszaken van de gemeente Diemen (consulent) en een handhavingspecialist van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Diemen (handhavingspecialist) getracht op
27 mei 2014 een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Vervolgens hebben zij op 15 juli 2014 een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat zijn woning door de bank wordt verkocht, dat zijn huis leeg is en dat al zijn spullen weg zijn. Ook heeft appellant verklaard dat hij soms bij zijn zus of bij vrienden slaapt en dat hij van 8:00 uur tot 18:00 uur in de moskee is. Vervolgens hebben de consulent en de handhavingspecialist getracht op 21 juli 2014 en 22 juli 2014 huisbezoeken af te leggen op het opgegeven adres. Appellant was niet aanwezig. Daarop is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 juli 2014. Aansluitend hebben de consulent en handhavingspecialist met toestemming van appellant een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant op boze toon aan de consulent en handhavingspecialist te kennen gegeven dat hij niet langer wenste mee te werken aan het huisbezoek en hun gezegd dat zij de woning dienden te verlaten. Bij brief van 29 juli 2014 is appellant vijf dagen de tijd gegeven om alsnog een huisbezoek mogelijk te maken. Op 1 augustus 2014 heeft appellant telefonisch meegedeeld dat er alsnog een huisbezoek plaats mag vinden. Bij een op 18 augustus 2014 op het opgegeven adres bezorgde brief is aangekondigd dat de consulent en handhavingspecialist tussen 9:00 uur en 9:15 uur een huisbezoek zullen afleggen. Op 19 augustus 2014 is appellant om 9:10 uur niet op het opgegeven adres aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant tijdens het huisbezoek op 19 augustus 2014 niet aanwezig was, waardoor appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het vaststellen van het recht op bijstand.
1.4.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen het besluit van 19 augustus 2014 gemaakte bezwaar hebben de handhavindspecialist en een collega op 13 oktober 2014 gepoogd onaangekondigd een huisbezoek af te leggen. Appellant is niet op het opgegeven adres aangetroffen. Bij een persoonlijk bezorgde brief van 13 oktober 2014 heeft het college aangekondigd dat op 14 oktober 2014 tussen 12:00 uur en 12:15 uur een huisbezoek zou worden afgelegd. Appellant is op 14 oktober 2014 echter wederom niet op het opgegeven adres aangetroffen. Vervolgens heeft het college bij brief van 3 november 2014 aangekondigd dat er op 4 november 2014 tussen 16:00 uur en 16:15 uur een huisbezoek zou worden afgelegd. Wederom is appellant niet op het opgegeven adres aangetroffen.
1.5.
Bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het besluit van 19 augustus 2014 niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat in de brief van 18 augustus 2014 geen datum stond vermeld wanneer het huisbezoek zou worden afgelegd. Naar aanleiding van het bezwaar is echter vervolgens nogmaals getracht een van te voren aangekondigd huisbezoek af te leggen bij appellant, maar hij is wederom niet aangetroffen. Gelet op het feit dat appellant op de hoogte was van de aangekondigde huisbezoeken en hij desondanks niet is aangetroffen op het opgegeven adres, heeft appellant onvoldoende medewerking verleend om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 maart 2014, de datum van melding, tot en met
19 augustus 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beoordeeld of appellant kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan de huisbezoeken die in de te beoordelen periode zijn afgelegd. Het college heeft echter aan het bestreden besluit die huisbezoeken niet ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit is daarentegen gegrond op de overweging dat appellant niet heeft meegewerkt aan de huisbezoeken die hangende het bezwaar zijn afgelegd om de onzorgvuldigheid die aan het besluit van 19 augustus 2014 kleefde, weg te nemen.
4.5.
De omstandigheid dat de rechtbank wat onder 4.4 is weergegeven niet heeft onderkend, leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op 15 juli 2014 verklaard dat zijn woning door de bank verkocht werd, dat zijn woning leeg was, dat al zijn spullen weg waren en dat hij soms bij zijn zus en bij vrienden slaapt. Op grond van deze omstandigheden kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte informatie over de woon- en leefsituatie op het opgegeven adres. Weliswaar heeft appellant deze verklaring pas op 15 juli 2014 afgelegd en bestond er nog geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 27 mei 2014, maar uit 4.4 volgt dat de vergeefse poging tot het afleggen van een huisbezoek op 27 mei 2014 niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
4.8.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan de huisbezoeken. Dat hij niet aanwezig was op de momenten dat in de te beoordelen periode onaangekondigde huisbezoeken werden afgelegd, kan hem niet worden aangerekend omdat die huisbezoeken zijn afgelegd op tijdstippen waarvan bij het college bekend was dat hij elders verbleef. Dat hij niet aanwezig was op het moment van het huisbezoek op 18 augustus 2014 kan hem niet worden aangerekend omdat de aankondiging voor dat huisbezoek onduidelijk was. Dat hij niet aanwezig was op het moment van de huisbezoeken op 14 oktober 2014 en 4 november 2014 kan hem niet worden aangerekend omdat hij de aankondiging voor het eerste huisbezoek te laat onder ogen kreeg en de aankondiging van het tweede huisbezoek niet in zijn brievenbus heeft aangetroffen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Weliswaar zijn in de te beoordelen periode meerdere onaangekondigde huisbezoeken afgelegd waarvan, gelet op de tijdstippen, het voor het college duidelijk kon zijn dat appellant niet aanwezig zou zijn, maar zoals uit 4.4 blijkt heeft het college de omstandigheid dat appellant bij die huisbezoeken niet is aangetroffen, niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dat laatste geldt ook voor het huisbezoek dat op 18 augustus 2104 heeft plaatsgevonden.
4.8.2.
Dat appellant de aankondiging voor het huisbezoek op 14 oktober 2014 te laat onder ogen heeft gekregen, moet voor zijn eigen rekening en risico blijven. Het college mocht er van uitgaan dat post die in de brievenbus van het opgegeven adres werd gedeponeerd met een aankondiging van een huisbezoek voor de volgende dag, hem zo tijdig zou bereiken dat hij op de opgegeven tijd aanwezig kon zijn. Voor de stelling dat appellant de aankondiging van
3 november 2014 voor het huisbezoek op 4 november 2014 niet heeft ontvangen, zijn geen aanknopingspunten te vinden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht op één lijn worden gesteld met een niet aangetekende verzending per post. Bij betwisting van die deponering is het aan het college om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk is bezorgd. Hier is het college in geslaagd. Wat in een door de handhavingspecialist op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 10 november 2014 gedetailleerd is weergegeven omtrent de wijze van bezorging, biedt voldoende waarborgen om aan te nemen dat de brief van 3 november 2014 diezelfde dag in de brievenbus van het opgegeven adres is gedeponeerd.
4.9.
Nu appellant op 14 oktober 2014 en 3 november 2014 niet op het opgegeven adres aanwezig was om een huisbezoek mogelijk te maken, en aldus de bestaande onduidelijkheid over zijn woonsituatie na het afgebroken huisbezoek van 29 juli 2014 niet heeft weggenomen, is terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, tot het oordeel is gekomen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD