ECLI:NL:CRVB:2016:4848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
16/1966 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging bijstand wegens ontslag en inkomensschatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, die een maatregel heeft opgelegd van 100% verlaging van de bijstand voor de duur van één maand. Appellant ontving tot 1 september 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar heeft van 1 september 2014 tot 10 december 2014 gewerkt via een uitzendbureau. Na zijn ontslag op 10 december 2014 heeft hij opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft appellant verzocht om een leenovereenkomst te overleggen voor een lening van € 1.400,- van zijn vader, maar deze bleek niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft vervolgens de bijstand verlaagd vanwege het niet naleven van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, wat appellant betwistte. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet in geschil is dat hij ontslagen is vanwege herhaaldelijk te laat komen en het niet tijdig ziekmelden. De Raad oordeelt dat het college terecht een maatregel heeft opgelegd, maar dat het college rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant door de maatregel te verlagen tot 10% gedurende een maand. Appellant voerde aan dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden niet voldoende zijn om van de maatregel af te zien.

Daarnaast heeft het college het bedrag van € 1.400,- dat op de bankrekening van appellant is bijgeschreven als inkomen aangemerkt, wat leidde tot het niet uitbetalen van bijstand in februari 2015. Appellant stelde dat dit bedrag voortkwam uit een lening, maar de Raad oordeelt dat niet aan de voorwaarden voor een lening is voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16/1966 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2016, 15/2921 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. Hest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 september 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Van 1 september 2014 tot 10 december 2014 heeft appellant via uitzendbureau [uitzendbureau] in dienstbetrekking gewerkt bij [bedrijf] . Appellant heeft zich op 10 december 2014 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 16 februari 2015 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft het college appellant verzocht een leenovereenkomst te overleggen betreffende een lening van € 1.400,- van zijn vader omdat in de bij de aanvraag overgelegde leenovereenkomst geen concrete betalingsverplichting stond vermeld met begin en hoogte van terugbetaling. Daarbij heeft het college aangetekend dat, als appellant geen leenovereenkomst aanleverde, het op grond van de lening ontvangen bedrag zou worden gezien als inkomsten. Op 3 maart 2015 heeft appellant een nadere verklaring van zijn vader overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college appellant vanaf 10 december 2014 tot en met 31 juli 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 14%, eventuele inkomsten op zijn bijstand in mindering gebracht en de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2015 met 10% gedurende een maand verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college de bijstand gewijzigd, met dien verstande dat de toeslag met ingang van 25 februari 2015 wordt verhoogd van 14% naar 20%.
1.5.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de maatregel en inkomenskorting ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de beëindiging per 31 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de toeslag gegrond verklaard, met dien verstande dat appellant voor een toeslag naar 20% in aanmerking komt vanaf
13 december 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De maatregel
4.1.
Niet in geschil is dat appellant is ontslagen omdat hij diverse keren te laat op zijn werk is verschenen en zich niet tijdig heeft ziekgemeld. Voorts is niet in geschil dat appellant, gelet hierop, de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden niet is nagekomen en dat het college gehouden was een maatregel op te leggen van 100% gedurende een maand. Het college heeft, gelet op de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden van appellant, aanleiding gezien de maatregel te verlagen tot 10% gedurende een maand.
4.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij zich niet aan de regels van de [bedrijf] heeft gehouden omdat hij te maken had met een voor hem te zware afwisseling van dag- en nachtdiensten. Daardoor was het voor hem moeilijk om het werk, gezien de zwaarte daarvan, vol te houden. Daar komt bij dat appellant geen ochtendmens is en moeilijk op gang komt.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant kan worden aangerekend dat hij diverse keren te laat is gekomen en zich niet tijdig heeft ziek gemeld. Met de door appellant aangedragen omstandigheden heeft het college voldoende rekening gehouden door de maatregel aanzienlijk te matigen.
De inkomenskorting
4.4.
Het college heeft het bedrag van € 1.400,- dat op 28 januari 2015 is bijgeschreven op de bankrekening van appellant aangemerkt als inkomen. Nu dit bedrag de voor appellant geldende bijstandsnorm overschrijdt, heeft het college de bijstand over de maand februari 2015 niet uitbetaald.
4.5.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de door hem bij de aanvraag, in bezwaar en in beroep overgelegde verklaringen van zijn vader, aangevoerd dat het bedrag van € 1.400,- geen inkomen betreft maar voortvloeit uit een geldlening van zijn vader.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld. In dit geval is niet aan elk van deze voorwaarden voldaan. Zo is bij de bijschrijving niet vermeld dat het een lening betreft voor levensonderhoud. Evenmin is voldaan aan de eis dat bij de betaling is afgesproken dat het bedrag moet worden terugbetaald. In de op 3 maart 2015 en in bezwaar overgelegde verklaringen van de vader van appellant staat slechts vermeld dat appellant het bedrag moet terugbetalen zodra hij het geld (van de bijstand) heeft. Eerst in de in beroep overgelegde verklaring van de vader staan concrete afspraken vermeld over de terugbetaling met ingang van 10 oktober 2015. Dat eerst op dat moment concrete afspraken over de terugbetaling zijn gemaakt, wordt bevestigd door het feit dat appellant niet eerder dan in oktober 2015 met de terugbetaling is begonnen, terwijl hij al in maart 2015 weer bijstand ontving. Zijn stelling dat hij al eerder met het terugbetalen is begonnen, heeft appellant niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Voor een uitzondering op de hoofdregel is hier dan ook geen plaats.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4.8.
Gelet op 4.7 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD