ECLI:NL:CRVB:2016:4817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
16/3891 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 8 september 2014 een kamer huurt op een bepaald adres, had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Het college stelde vast dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar op een ander adres, wat hij tijdens de aanvraagprocedure niet had opgegeven.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Tijdens een huisbezoek op het adres waar de appellant beweerde te verblijven, werden onvoldoende persoonlijke spullen aangetroffen die zouden wijzen op een feitelijk verblijf. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres verbleef en dat hij zijn aanvraag niet naar waarheid had ingevuld. De Raad bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie over de woonsituatie bij het aanvragen van bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De beslissing van het college om de aanvraag af te wijzen werd derhalve terecht geacht.

Uitspraak

16/3891 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 mei 2016, 15/5104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. M.L.M. Klinkhamer en mr. L. Orie, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant huurt sinds 8 september 2014 een kamer op het adres [adres 1] . Op dit adres staan ook twee Poolse medebewoners ingeschreven. De verhuurder van de woning, [verhuurder] (M), woont op het adres [adres 2] .
1.2.
Appellant ontving tot en met 27 oktober 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 11 januari 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet. Op 18 januari 2015 heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven te wonen op het adres [adres 1] (opgegeven adres).
1.3.1.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft het college appellant verzocht om een aantal nader genoemde gegevens over zijn woonsituatie te verstrekken, waaronder gegevens over wie op het opgegeven adres wonen en over de medebewoners die op dat adres staan ingeschreven. Appellant heeft hierop een schriftelijke verklaring van 27 januari 2015 ingezonden, waarin hij verklaart dat “die mensen [zijn] verhuist” en dat hij nu alleen op het opgegeven adres woont. Bij brief van 31 januari 2015 heeft het college appellant wederom verzocht gegevens over zijn woonsituatie te verstrekken en in dat kader te laten weten per wanneer zijn medebewoners zijn vertrokken en of hij nu de gehele woning op het opgegeven adres huurt. Appellant heeft daarop een schriftelijke verklaring ingezonden van M van 7 februari 2015. Hierin verklaart M dat de medebewoners omstreeks 23 januari 2015 zijn vertrokken, dat de uitschrijving uit de basisregistratie personen (BRP) nog niet heeft plaatsgevonden, dat de vorige bewoners het huis in zeer slechte staat hebben achtergelaten en dat M tijd nodig heeft om de woning weer op te knappen.
1.3.2.
Op 23 februari 2015 heeft een medewerker van T&T Intake Inkomen Zuid van de gemeente Rotterdam (T&T) een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft verklaard dat hij ongeveer zes weken op het opgegeven adres heeft geslapen, dat hij daar vanwege overlast van de andere huurster niet kon blijven, dat hij sinds ongeveer 20 oktober 2014 op de [adres 2] verblijft en dat appellant dit aan het college heeft doorgegeven. Verder heeft appellant verklaard dat hij op een matras in de woonkamer slaapt, dat zijn zus meestal de was voor hem doet, dat zijn dekbedovertrek wit met blauw is en zijn hoofdkussen blauw, dat zijn kleren in een plastic tas bij de tafel liggen, dat er ook wat kleding bij het bureau ligt en dat er nog meer persoonlijke zaken in de woning op de Blokweg liggen, te weten zijn medicijnen tegen hartziekte, suikerziekte en bloeddruk en een blauwe tandenborstel. Voorts heeft appellant verklaard dat hij kookt, dat zijn oude administratie in een schuur bij een vriend ligt en zijn nieuwe administratie bij zijn dochter, dat zijn dochter hem helpt bij de administratie en dat hij over een week of twee terug gaat naar het opgegeven adres. Appellant heeft tijdens het gesprek een plattegrond gemaakt van de woning op de [adres 2] .
1.3.3.
Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op de [adres 2] . Uit het verslag van het huisbezoek komt onder meer het volgende naar voren. Op het matras dat in de woonkamer staat, ligt een wit/blauw dekbedovertrek en een hoofdkussen met een blauwe kussensloop. Op de vraag waar appellant zijn kleding heeft, pakt hij een vuilniszak die onder de tafel staat. Hij haalt daar twee overhemden en een spijkerbroek uit. Gevraagd naar zijn ondergoed, loopt appellant naar slaapkamer van de hoofdbewoner en zegt dat zijn onderbroeken op de bureaustoel liggen die vanmorgen nog in de woonkamer stond. Op die stoel liggen drie herenonderbroeken. Gevraagd naar zijn sokken wijst appellant naar reeds gedragen sokken die in een paar schoenen zitten en naar de sokken die hij aan heeft. Gevraagd naar zijn medicijnen toont appellant een plastic tas met vier dozen medicijnen. Deze medicijnen zijn afgegeven op het adres [adres 3] , het adres waarop appellant tot en met 7 september 2014 ingeschreven stond. Gevraagd naar zijn administratie zegt appellant dat het grootste deel van zijn oude administratie in de schuur aan de [adres 4] ligt en zijn nieuwe administratie bij zijn dochter. Wel heeft appellant een stapeltje post hier. Dit betreft voornamelijk post uit 2011 tot en met 2013. Desgevraagd zegt appellant dat de verklaring van zijn adreswijziging waarover hij het tijdens het gesprek had, niet op de [adres 2] ligt, maar bij zijn dochter. In de badkamer toont appellant een blauwe tandenborstel en een scheermesje. Gevraagd naar zijn vuile was zegt appellant die nog niet te hebben. Appellant beantwoordt de vraag of hij kookt in de keuken van de woning op de [adres 2] bevestigend. Gevraagd waar de borden staan, opent appellant het keukenkastje rechtsboven. Daar staan geen borden, maar koffie en andere boodschappen. Appellant opent het keukenkastje linksboven, maar daar staan de kopjes. Gevraagd waar de pannen staan, opent appellant twee kastjes, maar daar staan geen pannen. Gevraagd waar het bestek ligt, opent appellant een lade, maar daarin staat een lege bestekbak. Gevraagd wat er in de overige lades ligt, zegt appellant dat hij echt niet in alle lades heeft gekeken. Een lade die appellant opent, ligt vol met bestek. Als appellant een kastje opent dat nog niet reeds was geopend, staan daar de pannen.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aangetoond dat hij woonachtig is op de [adres 2] .
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet vast staat op welk adres en bij wie appellant in de te beoordelen periode precies verbleef. De feitelijke woon- en leefsituatie is onduidelijk met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft daarbij, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft zijn aanvraag digitaal ingediend. Bij deze wijze van indienen van een aanvraag wordt automatisch het adres opgenomen waar de aanvrager staat ingeschreven, in dit geval het opgegeven adres. Appellant heeft voldoende aangetoond aan de [adres 2] te hebben verbleven. Het ging hier om een tijdelijke situatie. Er zijn genoeg persoonlijke spullen van appellant aangetroffen om te kunnen vaststellen dat hij ten tijde in geding - tijdelijk - verbleef op de [adres 2] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 januari 2015, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 31 maart 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Vaststaat dat appellant op het aanvraagformulier een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn verblijfadres. Hij heeft immers als verblijfadres opgegeven het opgegeven adres, terwijl pas in de loop van de aanvraagprocedure naar voren is gekomen dat hij niet op dat adres verbleef, maar op de [adres 2] . Wat er ook zij van de stelling dat bij een digitale aanvraag, zoals die van appellant, het adres waarop de aanvrager in de BRP staat ingeschreven automatisch wordt opgenomen als verblijfadres, appellant heeft de aanvraag - met DigiD - ondertekend en daarbij verklaard dat hij alle vragen volledig en naar waarheid heeft beantwoord. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om als verblijfadres de [adres 2] op te geven.
4.5.
Weliswaar kwam de door appellant getekende plattegrond overeen met de feitelijke situatie en zijn tijdens het huisbezoek op 23 februari 2015 spullen aangetroffen die appellant tijdens het gesprek op die datum had genoemd, maar dat is in dit geval, gelet op de verklaring van appellant en de bevindingen tijdens het huisbezoek op 23 februari 2015, op zichzelf niet voldoende om te kunnen vaststellen dat appellant in de beoordelen periode feitelijk verbleef op de [adres 2] . Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat hij sinds oktober 2014 op de [adres 2] woont. Dit zou betekenen dat appellant ten tijde van het huisbezoek op 23 februari 2015 al ongeveer vier maanden op de [adres 2] verbleef. Na zoveel tijd mag worden verwacht dat een substantiële hoeveelheid kleding wordt aangetroffen, ook al ging het, naar appellant stelt, om een tijdelijk verblijf. Uit de in 1.3.3 weergegeven bevindingen van het huisbezoek blijkt echter dat dit niet het geval was. Verder mocht worden verwacht dat enige recente administratie zou worden aangetroffen, zelfs in de wetenschap dat de dochter de administratie van appellant verzorgde, maar ook dat bleek niet het geval te zijn. Verder is van belang dat appellant tijdens het gesprek op kantoor, tijdens het huisbezoek en ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij wel eens kookte. Tegen de achtergrond van zijn verklaring dat hij al sinds oktober 2014 op de [adres 2] woont, mocht tijdens het huisbezoek op 23 februari 2015 worden verwacht dat appellant in de keuken alles wist te vinden. Uit de in 1.3.3 weergegeven bevindingen van het huisbezoek blijkt echter dat appellant basale keukenspullen als pannen, borden en bestek niet kon vinden.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 11 januari 2015 niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand daarom terecht afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon

HD