Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, die tot 8 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft op 9 maart 2014 een aanvraag voor bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen op 17 juli 2014, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Het college had appellant verzocht om aanvullende gegevens, waaronder een geldige verblijfsvergunning en bankafschriften. Appellant heeft in zijn aanvraag opgegeven dat hij op adres 1 woont, maar later aangegeven feitelijk op adres 2 te verblijven. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 8 maart 2014 tot 1 mei 2014 inderdaad op adres 2 woonde, op basis van overgelegde bankafschriften en correspondentie. Echter, voor de periode van 1 mei 2014 tot 17 juli 2014 heeft appellant onvoldoende bewijs geleverd dat hij op adres 3 woonde, waar hij volgens de Basisregistratie personen (brp) ingeschreven stond.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van 17 juli 2014 gedeeltelijk herroepen en bepaald dat appellant recht heeft op bijstand voor de periode van 8 maart 2014 tot 1 mei 2014. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.976,-. De uitspraak is gedaan op 13 december 2016.