ECLI:NL:CRVB:2016:4772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
16/6428 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van niet-wonen op uitkeringsadres en afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening

Op 13 december 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van verzoeker, die vanaf 20 mei 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat verzoeker niet op zijn uitkeringsadres woonde. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand op 31 maart 2016 had opgeschort na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Verzoeker was niet verschenen op een oproep voor een gesprek en de bijstand werd uiteindelijk ingetrokken op 12 april 2016. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop verzoeker in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 november 2016 is mr. drs. I. Heijselaar namens verzoeker verschenen, terwijl het college niet aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het college, waaronder een huisbezoek op 4 april 2016, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat verzoeker niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats had op het uitkeringsadres. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college niet verplicht was aanvullend onderzoek te verrichten en dat de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 december 2016.

Uitspraak

16.6428 PW, 16/6581 PW-VV

Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2016, 16/4821, 16/4823 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 19 oktober 2016
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. drs. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Tevens heeft mr. drs. Heijselaar namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Namens verzoeker is mr. drs. Heijselaar verschenen. Het college is zonder bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving vanaf 20 mei 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van Beheerteam Inkomen van 28 januari 2016 dat op de bankafschriften van verzoeker geen huurbetalingen voorkomen, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 11 april 2016. In het kader van het onderzoek heeft de handhavingsspecialist een administratief vooronderzoek verricht, dossieronderzoek gedaan en heeft hij, samen met een collega, op 29 maart 2016 een bezoek gebracht aan het door verzoeker opgegeven adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Omdat op het aanbellen niet werd gereageerd, heeft de handhavingsspecialist een oproepbrief in de brievenbus behorend bij het uitkeringsadres gedeponeerd. In deze brief wordt verzoeker opgeroepen voor een gesprek op 31 maart 2016 om 12.00 uur. Daarbij is aan verzoeker verzocht om nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften, te verstrekken. Verzoeker is op die datum, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2016, heeft het college de bijstand van verzoeker op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 31 maart 2016 opgeschort. Daaraan ligt ten grondslag dat verzoeker niet is verschenen op 31 maart 2016. Daarbij heeft het college verzoeker de gelegenheid geboden om het verzuim te herstellen door hem uit te nodigen voor een gesprek op 4 april 2016 en door hem te verzoeken bankafschriften te verstrekken.
1.4.
Verzoeker is op 4 april 2016 verschenen en heeft een verklaring over zijn woon- en leefsituatie afgelegd. Aansluitend aan het gesprek heeft de handhavingsspecialist een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd.
1.5.
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek heeft het college bij besluit van 12 april 2016 de bijstand van verzoeker op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 31 maart 2016 ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 17 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 12 april 2016 gegrond verklaard in die zin dat de grondslag van de intrekking wordt gewijzigd in artikel 54, derde lid, van de PW en de bijstand eerst met ingang van 4 april 2016 wordt ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoeker niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats op het uitkeringsadres heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de intrekking van bijstand met ingang van 4 april 2016 betreft.
4. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletstelen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 4 april 2016 tot en met 12 april 2016.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.6.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.7.1.
Uit het rapport van 11 april 2016 blijkt van de volgende bevindingen tijdens het huisbezoek op 4 april 2016. De woning aan het uitkeringsadres betreft een studiowoning. Verzoeker heeft voorafgaand aan het huisbezoek verklaard dat hij deze woning gemeubileerd huurt. In de woning zijn onder meer een tweepersoonsbed met beddengoed, een schoenenrekje met daarop drie paar herenschoenen en een kledingkast aangetroffen. De kledingkast bleek op een sporttas na leeg. In deze sporttas bevonden zich enkele shirts, twee joggingbroeken en twee boxershorts. Verzoeker kon desgevraagd geen sokken laten zien en heeft verklaard dat hij zijn kleding in een sporttas bewaart en dat dit alles is wat hij heeft. In de keuken zijn geen levensmiddelen, drinken of kruiden aangetroffen. De koelkast en de vriezer waren leeg. De vuilnisbak was eveneens leeg. In de badkamer is een fles shampoo, een tandenborstel en tandpasta aangetroffen. Er waren geen handdoeken of scheergerei aanwezig. Verzoeker kon tijdens het huisbezoek geen administratie laten zien.
4.7.2.
Anders dan verzoeker heeft aangevoerd bieden deze bevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat verzoeker niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats had op het uitkeringsadres. De bij het huisbezoek aangetroffen hoeveelheid persoonlijke spullen van verzoeker is zeer gering. In de woning zijn enkel de in de sporttas aanwezige kledingstukken en een paar herenschoenen aangetroffen. Verzoeker maakte een verzorgde indruk en zag er netjes geschoren uit, maar er is geen scheergerei in de woning aangetroffen. Over de afwezigheid daarvan heeft verzoeker wisselende verklaringen afgelegd. Hij heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij zich bij de kapper scheert, terwijl hij in hoger beroep heeft gesteld dat hij gebruik maakt van wegwerpmesjes en hij deze voor het huisbezoek had weggegooid. In de woning zijn verder geen handdoeken aangetroffen. Verder zijn in het geheel geen levensmiddelen aangetroffen en kon verzoeker geen administratie tonen.
4.7.3.
Van belang is voorts dat verzoeker ook wisselend heeft verklaard over de afwezigheid van levensmiddelen. Verzoeker heeft op 4 april 2016 verklaard dat hij geen eten of drinken in huis heeft en dat hij nooit thuis eet, terwijl hij in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij zijn boodschappen op een (dag-)markt om de hoek doet, waardoor een voorraad van levensmiddelen overbodig zou zijn. Dat verzoeker zijn boodschappen op een (dag-)markt zou halen, geeft geen afdoende verklaring voor het geheel afwezig zijn van levensmiddelen in de woning. Daarbij blijkt uit de door verzoeker overgelegde bankafschriften dat hij wel boodschappen bij supermarkten doet. In tegenstelling tot wat namens verzoeker ter zitting is aangevoerd heeft verzoeker niet uitsluitend zeer kleine bedragen aan boodschappen besteed. Verder is tijdens het huisbezoek geen administratie of post op naam van verzoeker aangetroffen, terwijl verzoeker op 4 april 2016 voorafgaande aan het huisbezoek heeft verklaard dat hij al zijn post op het uitkeringsadres ontvangt en dat er soms ook post voor zijn neef [naam neef] komt. Dat verzoeker in het geheel geen post zou ontvangen omdat alles digitaal wordt verzonden, zoals in hoger beroep is gesteld, is in het licht van de eerdere verklaring van verzoeker niet aannemelijk. Dit komt overigens ook niet overeen met de in beroep ingebrachte poststukken.
4.8.
Nu de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat verzoeker in de te beoordelen periode niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats had op het uitkeringsadres, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college aanvullend onderzoek had moeten verrichten.
4.9.
Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, omdat de rechtbank heeft verwezen naar rechtspraak die ziet op een andere feitelijke situatie. Met de feitelijke weging die de rechtbank heeft gemaakt, is de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd.
4.10.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hem ten aanzien van de geconstateerde feiten het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Wat hij heeft aangevoerd is echter van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen komen. Daartoe is van belang dat verzoeker heeft erkend dat de in beroep overgelegde stukken zien op een latere datum. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het college terecht aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd dat verzoeker niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats had op het uitkeringsadres. Daarvan heeft verzoeker geen melding bij het college gemaakt. Het college was daarom met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand van verzoeker over de periode van 4 april 2016 tot en met 12 april 2016 in te trekken. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders

HD