ECLI:NL:CRVB:2016:4714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
15/5081 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor ziekengeld na ziekmelding en de rol van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 22 december 2009 ziek had gemeld, had in 2014 geen recht meer op ziekengeld volgens het Uwv, omdat hij per 14 april 2014 geschikt werd geacht voor bepaalde functies. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de psychische klachten van appellant in voldoende mate waren meegewogen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden had gehandhaafd dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/5081 ZW
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2015, 14/3950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker logistiek voor gemiddeld 37,81 uur per week. Appellant heeft zich op 22 december 2009 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is in december 2010 naar Iran vertrokken met de bedoeling zich daar weer definitief te vestigen. Op 18 juli 2011 is hij teruggekeerd naar Nederland en heeft het Uwv hem weer ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 december 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 20 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten; SBC-code 111180), productiemedewerker metaal en electro-industrie (eenvoudige machines bedienen; SBC-code 111171), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en nog een drietal reservefuncties te vervullen. Vanaf 20 december 2011 heeft hij weer WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich, na een aantal periodes van ziekte, op 18 december 2013 ziek gemeld wegens een peesontsteking in zijn schouder en pijnklachten in zijn elleboog en knieën, maar eigenlijk in zijn hele lichaam. Op 11 april 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 14 april 2014 geschikt geacht voor het vervullen van de functies genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
11 april 2014 vastgesteld dat appellant per 14 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2014 ten grondslag. Deze arts was van mening dat het totaal aan medische aandoeningen beperkingen rechtvaardigt voor forsere belastingen van het houdings- en bewegingsapparaat. Hij heeft appellant niet geschikt geacht voor de functie van wikkelaar, maar voor de andere functies wel.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en kan dat onderzoek de getrokken conclusie, dat appellant per 14 april 2014 geschikt was voor de in aanmerking komende arbeid, dragen.
3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat ten onrechte alleen zijn lichamelijke klachten in het medisch onderzoek zijn meegenomen. Het Uwv heeft volgens hem te weinig rekening gehouden met zijn psychische klachten. Appellant heeft verzocht een psychiater te benoemen om onderzoek te doen naar zijn psychische situatie op 14 april 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv de psychische klachten van appellant in voldoende mate heeft meegewogen. In dat verband wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellant heeft zich per 18 december 2013 ziek gemeld met pijnklachten in zijn gehele bewegingsapparaat en een peesontsteking. Tijdens een spreekuur op 11 april 2014 heeft een verzekeringsarts een oriënterend psychisch onderzoek verricht en daaruit geconcludeerd dat sprake is van agitatie, teleurstelling en boosheid over de gehele situatie en gang van zaken van afgelopen jaren. De door deze arts gestelde diagnosen zijn een gegeneraliseerde pijnstoornis en gonartrose. De arts heeft benadrukt dat geen twijfel bestaat aan het feit dat appellant klachten heeft, maar dat er vanuit medische optiek benutbare mogelijkheden zijn. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft appellant een brief van de psycholoog H.A. Heijnemans van 16 februari 2010 overgelegd. In die brief heeft de psycholoog de huisarts gevraagd appellant voor intake en behandeling te verwijzen naar Centrum ’45. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 mei 2014 weergegeven dat appellant heeft verteld met een eerdere behandeling bij de Riagg te zijn gestopt om financiële redenen. De stukken die hij daarover heeft wil hij niet overleggen, maar bewaren voor een rechtszaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor een actuele psychische stoornis met hieruit voortvloeiende beperkingen geen onderbouwing kunnen vinden.
4.2.2.
Appellant heeft van de door de rechtbank geboden gelegenheid gebruik gemaakt door diverse, in de aangevallen uitspraak omschreven, medische stukken in te zenden. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na overleg met een psychiater van Centrum ’45 in zijn reactie op die stukken uiteengezet waarom die informatie geen aanleiding heeft gegeven om zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.3.
Gelet op de 4.2.1 weergegeven gang van zaken voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit kan niet worden geoordeeld dat dit besluit onzorgvuldig is voorbereid. Appellant was destijds niet onder behandeling van een psycholoog of psychiater en heeft de op dat moment in zijn bezit zijnde medische informatie niet overgelegd. In de beroepsprocedure zijn vervolgens alle medische stukken waarover appellant beschikte en kon beschikken ingezonden en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op die stukken gereageerd. Als het medisch onderzoek voorafgaand aan het bestreden besluit wel onzorgvuldig zou zijn geweest, dan zou dat gebrek in de beroepsprocedure in ieder geval zijn hersteld.
4.4.
De conclusie van de rechtbank dat de door appellant ingezonden medische stukken geen aanleiding hebben gegeven voor twijfel aan het standpunt van het Uwv wordt gevolgd en wel op grond van de volgende overwegingen.
4.4.1.
Appellant heeft op 24 mei 2002 een intake gehad bij de Riagg. In dit verslag is als diagnose vermeld een schizoaffectieve stoornis op As 1. In de conclusie van het verslag wordt dat als volgt gemotiveerd: “Er is sprake van depressieve en psychotische verschijnselen bij een 39 jarige Iraanse man. De depressieve verschijnselen hebben zich ook eerder voorgedaan. De waangedachten bestaan echter slechts ongeveer zes weken. De suïcidepoging en de andere klachten houden chronologisch verband met psychosociale problematiek.” Mede op basis van de door psycholoog Heijnemans aan de gemachtigde van appellant toegezonden DSM-IV criteria van schizoaffectieve stoornis en schizofrenie, heeft appellant het standpunt ingenomen dat wanneer van een dergelijke stoornis sprake is, er een ononderbroken ziekteperiode is waarbij zich bepaalde symptomen voordoen. De ononderbroken ziekteperiode waarbij zich bepaalde symptomen voordoen is één van de criteria waaraan voldaan moet zijn om de diagnose schizoaffectieve stoornis te kunnen stellen. Een verdergaande betekenis komt daaraan niet toe. Het kan niet worden omgedraaid in die zin dat als een dergelijke diagnose is gesteld er altijd een ononderbroken ziekteperiode is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 25 maart 2015 dan ook terecht opgemerkt, dat appellant voor die aandoening kennelijk destijds met succes is behandeld, omdat er later geen melding meer van wordt gemaakt.
4.4.2.
Na de verwijzing naar Centrum ’45 in februari 2010 is Heijnemans appellant blijven zien, ter overbrugging van de periode tot de intake bij Centrum ’45. Er heeft geen behandeling plaatsgevonden. Onduidelijk is gebleven tot wanneer die contacten plaats hebben gevonden, want in juli 2014 heeft appellant zich opnieuw gewend tot Heijnemans. Na een hernieuwde verwijzing naar Centrum ’45 heeft psychiater A. Hasan op 20 november 2014 een PTSS in remissie en een persoonlijkheidsstoornis NAO gediagnosticeerd. Hasan heeft verder een dysthyme stemming gezien. Hasan heeft de conclusie getrokken dat appellant niet in aanmerking komt voor behandeling in Centrum ’45 en appellant terugverwezen naar zijn verwijzer. In zijn advies heeft Hasan verwoord dat het belangrijk is dat onderzoek wordt gedaan naar de persoonlijkheidsproblematiek van appellant. In het door Heijnemans in
maart 2015 gemaakte overzicht van de haar bekende verrichtingen heeft zij geschreven dat appellant, in overleg met zijn huisarts, zal worden aangemeld bij een GGZ-instelling waar zijn psychiatrische problematiek kan worden behandeld.
4.4.3.
Twee verschillende verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in rapporten van
25 maart 2015 en 13 april 2015 uiteengezet dat de door appellant ingezonden stukken geen aanknopingspunten hebben gegeven om anders tegen de hersteldverklaring per 14 april 2014 aan te kijken. Een standpunt, dat gelet op de weergave van die medische stukken in 4.4.1 en 4.4.2 inzichtelijk en goed te volgen is. De rechtbank heeft terecht beslist dat het Uwv op goede gronden bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd de vaststelling dat appellant met ingang van 14 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

TM