ECLI:NL:CRVB:2016:4705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
16/675 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering op grond van loopbaanbeleid binnen de politie en de redelijkheid van de vaste gedragslijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam bij de politie, had een verzoek om bevordering ingediend op basis van het loopbaanbeleid, maar dit verzoek was na de deadline van 31 december 2012 ingediend. De korpschef van politie had het verzoek afgewezen, omdat appellante niet tijdig had aangegeven in aanmerking te willen komen voor bevordering. De Raad heeft vastgesteld dat het loopbaanbeleid eindigde op 1 januari 2013 en dat aanvragen om bevordering uiterlijk op 31 december 2012 moesten zijn ingediend. Appellante had weliswaar mondeling aangegeven in aanmerking te willen komen voor bevordering, maar dit was niet tijdig gedaan volgens de geldende regels.

De Raad heeft de argumenten van appellante dat de vaste gedragslijn van de korpschef niet redelijk was, verworpen. De Raad oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot deze gedragslijn had kunnen komen en dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij onjuist was voorgelicht door haar leidinggevende. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellante ongegrond was verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken en de noodzaak voor ambtenaren om zich bewust te zijn van de geldende procedures en deadlines binnen het loopbaanbeleid.

Uitspraak

16/675 AW
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 december 2015, 14/4944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.E. van Veeren en P. Broer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds oktober 2012 werkzaam bij de [naam politieonderdeel] (VP) van de dienst [naam dienst] van de politieregio [naam regio], thans de Eenheid [naam eenheid]. Daarvoor was zij werkzaam in de functie van [functie A]
, ook wel genoemd generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP), bij het district [naam district].
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn neergelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche, Stcrt. 2010, 19782 (circulaire). Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior binnen de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. In april 2013 zijn nadere uitvoeringsafspraken vastgesteld. In deze uitvoeringsafspraken is onder meer vastgelegd dat het loopbaanbeleid eindigt met ingang van 1 januari 2013; aanvragen om bevordering moeten uiterlijk op 31 december 2012 zijn ingediend. De korpschef heeft het loopbaanbeleid alsmede deze uitvoeringsafspraken ten grondslag gelegd aan zijn beslissingen op verzoeken om bevordering.
1.3.
In juni 2013 heeft appellante aan haar leidinggevende bij de VP mondeling te kennen gegeven in aanmerking te willen komen voor bevordering naar de functie van senior GGP. Bij e-mail van 6 augustus 2013 heeft appellante, na doorverwijzing door haar leidinggevende bij de VP, haar vorige leidinggevende verzocht of hij alsnog een beoordeling en een potentieelinschatting wil maken. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij “alsnog wil proberen aanspraak te maken op de HAP regeling”.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft de korpschef het verzoek van appellante van
6 augustus 2013 afgewezen. Daaraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat appellante haar verzoek na 31 december 2012 heeft ingediend en niet is gebleken dat zij op of voor die datum aan haar (voormalige) leidinggevende te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor een beoordeling en een mogelijk daaraan gekoppelde bevordering in het kader van de HAP II-regeling.
1.5.
Bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt het verzoek van appellante van 6 augustus 2013 als een aanvraag om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van het loopbaanbeleid en om in dat kader een beoordeling op te stellen en een potentieelinschatting te maken. Ook de korpschef heeft het verzoek van appellante zo opgevat. Anders dan appellante heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij op 6 augustus 2013 tevens heeft verzocht om een (reguliere) beoordeling buiten het loopbaanbeleid om. De tekst van de e-mail van 6 augustus 2013 biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
4.2.
Zoals reeds is overwogen onder 1.2 is het loopbaanbeleid geëindigd met ingang van
1 januari 2013 en moeten aanvragen om bevordering op grond van dat beleid uiterlijk op
31 december 2012 worden ingediend. Appellante heeft haar aanvraag na die datum ingediend. De Raad stelt vast dat binnen de Eenheid [naam eenheid] de vaste gedragslijn wordt gevolgd dat een aanvraag om bevordering op grond van het loopbaanbeleid die is gedaan na
31 december 2012 geacht wordt tijdig te zijn ingediend indien de betrokken medewerker voor
1 januari 2013 aan zijn leidinggevende kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid en de leidinggevende op grond van een onjuiste interpretatie van dat beleid de betreffende medewerker heeft ontmoedigd een aanvraag in te dienen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat deze vaste gedragslijn niet redelijk is, omdat een na
31 december 2012 ingediende aanvraag uitsluitend geacht wordt tijdig te zijn ingediend indien een medewerker heeft afgezien van het indienen van een aanvraag op basis van onjuiste informatie die door tussenkomst van de leidinggevende is verstrekt. Appellante acht het niet redelijk dat medewerkers die op basis van de aanvankelijk via het intranet verspreide onjuiste informatie van een tijdige aanvraag hebben afgezien buiten beschouwing worden gelaten en dat een en ander temeer klemt nu ieder kennis heeft kunnen nemen van de berichten op het intranet over de verruimde uitleg van het loopbaanbeleid. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid tot de genoemde vaste gedragslijn heeft kunnen komen, omdat de twee door appellante genoemde situaties niet op één lijn zijn te stellen.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de korpschef niet heeft gehandeld overeenkomstig de door hem binnen de Eenheid [naam eenheid] gevolgde vaste gedragslijn. Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij voor 31 december 2012 met haar leidinggevende heeft gesproken over de criteria verbonden aan de mogelijkheid van bevordering en dat zij bij die gelegenheid onjuist is geïnformeerd en op basis daarvan tot de conclusie is gekomen dat een aanvraag om bevordering geen zin had. Deze beroepsgrond treft geen doel. Van belang is in dit verband allereerst dat appellante tijdens de naar aanleiding van haar bezwaar tegen het besluit van 7 november 2013 op 4 april 2014 gehouden hoorzitting heeft erkend dat zij niet aan haar leidinggevende kenbaar heeft gemaakt dat zij in aanmerking wilde komen voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Voorts is van belang dat appellante haar stelling dat zij door haar leidinggevende onjuist is voorgelicht niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze stelling heeft zij niet onderbouwd en is door de korpschef gemotiveerd betwist.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) C. Moustaïne

HD