ECLI:NL:CRVB:2016:4688
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Herziening van Wuv-uitkering en vermogensvaststelling na overlijden echtgenoot
In deze zaak heeft appellante, erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Dit besluit, genomen op 10 juni 2014, betrof de herziening van haar Wuv-uitkering in verband met het overlijden van haar echtgenoot. Appellante stelde dat haar vermogen ten onrechte was vastgesteld op € 39.629,53, aangezien zij de enige erfgenaam was en haar kinderen pas na haar overlijden zouden erven. Ze voerde aan dat haar vermogen door rabbinale arbitrage was verminderd tot € 0,-.
Tijdens de zitting op 10 maart 2016 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H. Loonstein. De verweerder, de Sociale Verzekeringsbank, werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. Na de zitting werd het onderzoek heropend en zijn er nadere vragen gesteld aan appellante, waarop zij op 7 juni 2016 antwoordde. Een tweede zitting vond plaats op 27 oktober 2016, waarbij dezelfde vertegenwoordigers aanwezig waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vaststelling van het vermogen van appellante door de verweerder juist was. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat het vermogen van appellante blijvend was verminderd door factoren buiten haar invloedssfeer. De enkele beslissing van de rabbinale arbitrage, die de verkoop van de woning en verdeling van de opbrengst onder de kinderen behelst, rechtvaardigde niet de conclusie dat er sprake was van een vermogensvermindering. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.