ECLI:NL:CRVB:2016:4688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
14/5069 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Wuv-uitkering en vermogensvaststelling na overlijden echtgenoot

In deze zaak heeft appellante, erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Dit besluit, genomen op 10 juni 2014, betrof de herziening van haar Wuv-uitkering in verband met het overlijden van haar echtgenoot. Appellante stelde dat haar vermogen ten onrechte was vastgesteld op € 39.629,53, aangezien zij de enige erfgenaam was en haar kinderen pas na haar overlijden zouden erven. Ze voerde aan dat haar vermogen door rabbinale arbitrage was verminderd tot € 0,-.

Tijdens de zitting op 10 maart 2016 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H. Loonstein. De verweerder, de Sociale Verzekeringsbank, werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. Na de zitting werd het onderzoek heropend en zijn er nadere vragen gesteld aan appellante, waarop zij op 7 juni 2016 antwoordde. Een tweede zitting vond plaats op 27 oktober 2016, waarbij dezelfde vertegenwoordigers aanwezig waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vaststelling van het vermogen van appellante door de verweerder juist was. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat het vermogen van appellante blijvend was verminderd door factoren buiten haar invloedssfeer. De enkele beslissing van de rabbinale arbitrage, die de verkoop van de woning en verdeling van de opbrengst onder de kinderen behelst, rechtvaardigde niet de conclusie dat er sprake was van een vermogensvermindering. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/5069 WUV
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Verenigd Koninkrijk (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Loonstein, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juni 2014, kenmerk BZ01588158 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Loonstein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Bij brief van 12 april 2016 heeft de Raad appellante enkele nadere vragen gesteld. Namens appellante heeft mr. H. Loonstein daar op 7 juni 2016 op geantwoord.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellante heeft zich weer laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Loonstein en verweerder heeft zich weer laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. In verband met het overlijden van haar echtgenoot heeft zij in oktober 2012 een vragenlijst ingevuld. Daarop heeft zij aangegeven dat zij de enige erfgenaam is en dat haar kinderen pas erven na haar overlijden.
1.2.
Bij een drietal besluiten van 14 februari 2013 is de Wuv-uitkering van appellante, in verband met het genoemde overlijden, opnieuw vastgesteld. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat ten onrechte rekening wordt gehouden met een vermogen ten bedrage van € 39.629,53. Appellante heeft zich onderworpen aan rabbinale arbitrage. Uitkomst daarvan is dat haar kinderen alles erven. Het vermogen van appellante bedraagt daarom € 0,-.
1.3.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij te kennen gegeven dat het vermogen op juiste gronden is vastgesteld tot het volledige bedrag van het gezamenlijke vermogen voorafgaand aan het overlijden van de echtgenoot van appellante. Appellante heeft immers te kennen gegeven de enige erfgenaam te zijn. Het bezwaarschrift is mede opgevat als een verzoek het vermogen opnieuw vast te stellen. Verweerder heeft geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een dergelijke hernieuwde vaststelling, omdat niet is aangetoond dat het vermogen blijvend is verminderd buiten haar invloedssfeer om.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij door haar kinderen is gedaagd bij het rabbinale college; zij had daar zelf geen invloed op. Uitkomst is dat de nalatenschap van appellante, daaronder begrepen het huis, is toebedeeld aan de kinderen. Het vermogen van appellante is hierdoor zo goed als nihil.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Vooropgesteld wordt dat er, nu appellante na het overlijden van haar echtgenoot heeft laten weten de enige erfgenaam te zijn, ten tijde van de besluiten van 14 februari 2013 geen aanleiding was om van iets anders uit te gaan dan van het volledig toevallen aan appellante van het tot dan toe als gezamenlijk vermogen geboekstaafde bedrag van € 39.629,53.
3.2.
Op grond van artikel 59a, aanhef en onder b, van de Wuv, wordt de uitkering op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde opnieuw vastgesteld indien het vermogen door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde geen invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat het niet herzien van de laatst vastgestelde inkomsten uit vermogen, tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie.
3.3.
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift bezien of appellante voor toepassing van deze bepaling in aanmerking komt, maar heeft geconcludeerd dat dat niet het geval is. De Raad kan deze conclusie niet voor onjuist houden. In dat verband is het volgende van belang.
3.4.
In bezwaar heeft appellante melding gemaakt van een rabbinale arbitrageprocedure, maar heeft zij noch gegevens over die procedure, noch enig ander stuk met betrekking tot haar vermogen en de gestelde vermindering daarvan verstrekt. Op verzoek van de Raad heeft appellante in beroep alsnog de door haar bedoelde rabbinale beslissing, met datering
2 december 2013, overgelegd. Hoewel de Raad tevens heeft verzocht om (financiële) gegevens waaruit blijkt dat het vermogen ten tijde van het bestreden besluit is verminderd ten opzichte van het door verweerder in aanmerking genomen bedrag, is daarbij geen informatie over het vermogen verschaft.
3.5.
Uit de arbitrale beslissing blijkt het volgende. Aanleiding tot de procedure was een brand in de voormalige echtelijke woning, als gevolg waarvan bij de kinderen de vrees is ontstaan dat appellante dat relatief grote huis niet meer zelfstandig kan bewonen en beheren. De beslissing houdt in dat het huis moet worden verkocht en dat de opbrengst zal worden verdeeld onder zeven personen, zijnde de zes kinderen en, naar de Raad aanneemt, appellante. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kinderen hebben gegarandeerd te zullen voorzien in kwalitatief hoogwaardige woonruimte voor appellante zo lang als zij leeft en in een gewoon huis kan wonen.
3.6.
Deze enkele beslissing rechtvaardigt niet de conclusie dat van een vermogensvermindering sprake is. Nu verdere gegevens waaruit van zo’n vermindering blijkt ontbreken, kan niet worden gezegd dat verweerder toepassing had behoren te geven aan artikel 59a, aanhef en onder b, van de Wuv, welke bepaling voorschrijft dat rekening wordt gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie. De Raad komt daarmee niet meer toe aan de vraag of appellante al dan niet moet worden geacht zich vrijwillig aan de arbitrage te hebben onderworpen en er dus wel of geen sprake is geweest van factoren waarop zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen zoals in genoemde bepaling bedoeld.
3.7.
Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD