ECLI:NL:CRVB:2016:4678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
16-1513 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een werknemer na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die eerder werkzaam was als medewerker bij de gemeente Helmond. Appellante meldde zich op 14 januari 2015 ziek met klachten van zware griep, bronchitis, een burnout en een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 23 juni 2015, werd appellante per 29 juni 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de intrekking van haar ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond, wat resulteerde in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante te twijfelen. De Raad benadrukte dat de klachten van appellante, waaronder PTSS, niet voldoende waren onderbouwd en dat de sociale omstandigheden van appellante niet relevant waren voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 29 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld, en dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, met N. Veenstra als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 december 2016.

Uitspraak

16/1513 ZW
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 februari 2016, 15/2576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv is – met bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als [medewerker] bij de gemeente Helmond voor 30 uur per week. Haar dienstverband is op 31 juli 2012 beëindigd. Appellante heeft zich per 14 januari 2015 ziek gemeld met zware griep, bronchitis, een burnout en een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 23 juni 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 29 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van [medewerker]. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
23 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 29 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Er is een anamnese afgenomen en appellante is psychisch onderzocht. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat geen inconsistenties en is niet onvoldoende gemotiveerd. Het was niet noodzakelijk om informatie bij de huisarts op te vragen. De verzekeringsarts heeft de burnout en PTSS onderzocht en beoordeeld en er vindt geen andere behandeling plaats dan een medicamenteuze. Daarnaast is van belang dat van de klachten waarmee appellante zich ziek heeft gemeld, griep en bronchitis, geen sprake meer is. Appellante heeft haar stelling dat sprake is voor een burnout en PTSS niet onderbouwd. Evenmin is aangetoond dat appellante die aandoeningen ook werkelijk heeft. De huisarts spreekt slechts van enkele kenmerken van die stoornissen. De sociale omstandigheden, zoals de zorg voor haar zieke echtgenoot en juridische procedures spelen volgens de rechtbank bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid geen rol.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ze het niet eens is met de hersteldverklaring. Ze heeft niet voor niets zes maanden uitkering ontvangen. Het Uwv heeft geen actuele gegevens bij de huisarts opgevraagd. Daarnaast vindt appellante het bezwaarlijk dat bij de rechtbank mevrouw Bombeek als gemachtigde van het Uwv aanwezig was. Zij was ook aanwezig bij de behandeling van een WW-zaak. Ze heeft dubbele petten op en betrekt stukken van het ene dossier in het andere. Appellante heeft vermeld dat ze mevrouw Bombeek niet als gemachtigde accepteerde, maar de rechtbank heeft daar niet naar geluisterd. Het medisch onderzoek is niet zorgvuldig geweest en ook het ziekteverhaal van de echtgenoot van appellante is niet meegewogen. Appellante is erg allergisch voor een bepaald stofje dat in bijna alle medicijnen zit. Daarom kan haar bijna niets voorgeschreven worden. Er heeft een medisch onderzoek in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat appellante veel klachten heeft die alleen maar toegenomen zijn. De ZW-uitkering had nooit ingetrokken mogen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De Raad stelt vast dat het in deze zaak alleen gaat om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 29 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.1.
Er is geen reden om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Appellante heeft zich volgens het dossier ziek gemeld met zware griep, bronchitis, een burnout en PTSS-klachten. De verzekeringsarts heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en vermeld dat appellante niet onder behandeling is en geen medicatie gebruikt. Appellante heeft moeite met haar ontslag bij de gemeente Helmond en draagt de zorg voor haar zieke echtgenoot. Omdat appellante een normale en best drukke daginvulling heeft met veel activiteiten binnen- en buitenshuis, niet ADL-afhankelijk is en geen behandeling of therapie volgt, acht de verzekeringsarts appellante geschikt voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek geen afwijkingen geconstateerd. Hij heeft geen informatie opgevraagd, omdat appellante niet onder behandeling is. Appellante heeft haar stelling dat zij PTSS heeft niet nader onderbouwd. De huisarts heeft in 2012 melding gemaakt van kenmerken, passend bij PTSS, maar die informatie kan niet als aanwijzing voor de situatie per 29 juni 2015 dienen. Appellante heeft in hoger beroep een adviesrapport in het kader van de Wmo van 17 juni 2016 in geding gebracht. In dit rapport worden de klachten van appellante genoemd. Deze klachten waren al bekend bij de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep en zij hebben de klachten ook meegewogen in de beoordeling. Daarnaast kan aan het rapport niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan “wenst te” hechten, omdat de Wmo een ander beoordelingskader heeft dan de ZW en het rapport een jaar na de hier in geding zijnde datum van 29 juni 2015 is opgesteld.
4.3.2.
De Raad begrijpt dat appellante door de lastige privésituatie zwaar belast is, maar die aspecten kunnen niet meegewogen worden bij de beoordeling of zij per 29 juni 2015 recht heeft op ziekengeld.
4.3.3.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt schriftelijk en mondeling toegelicht. Haar bezwaren over de vertegenwoordiger van het Uwv bij de rechtbank kunnen, wat daar ook van zij, daarom verder buiten bespreking blijven.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

RB