Uitspraak
13 mei 2016, 15/6109 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder als slager werkte. Appellant meldde zich ziek op 2 december 2014 met klachten aan het rechteroor en hoofdpijn, terwijl hij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Na verschillende bezoeken aan verzekeringsartsen van het Uwv, werd appellant per 10 juni 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot op 8 juni 2016 dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was zijn arbeid te verrichten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische klachten hem arbeidsongeschikt maakten. Het Uwv vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant de maatgevende arbeid kon verrichten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het hoger beroep van appellant werd verworpen en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.