ECLI:NL:CRVB:2016:4660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
16/3108 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van specifieke arbeidsverplichtingen in het kader van een re-integratietraject en de rechtspositie van de appellante ten opzichte van de stichting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de oplegging van specifieke arbeidsverplichtingen aan appellante in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand en verrichtte werkzaamheden voor een stichting in het kader van een re-integratietraject. In juli 2014 werd een plan van aanpak opgesteld, waarin specifieke arbeidsverplichtingen werden vastgelegd. Appellante heeft dit plan ondertekend, maar met voorbehoud, in afwachting van een uitspraak over haar juridische positie ten opzichte van de stichting.

Het college heeft in een besluit van juli 2014 deze arbeidsverplichtingen opgelegd, maar appellante betwist dat hiermee haar werkverband met de stichting op deugdelijke wijze is beëindigd. Ze stelt dat het college een afzonderlijk besluit had moeten nemen over de beëindiging van haar werkzaamheden. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de WWB het toetsingskader is, omdat het bezwaar vóór de invoering van de Participatiewet is ingediend. De Raad oordeelt dat de beroepsgronden van appellante niet gericht zijn tegen de inhoud van het plan van aanpak, maar tegen de gang van zaken voorafgaand aan het besluit van juli 2014.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet ziet op de beëindiging van de werkzaamheden voor de stichting en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. Ook de stelling dat procedurele regels zijn geschonden, wordt verworpen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar visie naar voren te brengen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

16/3108 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 april 2016, 15/2506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en aanvullende geschriften en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Appellante is verschenen, met medeneming van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Leferink en M.A.W. Klein.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Ter uitvoering van een re-integratietraject verrichtte zij tevens werkzaamheden op detacheringsbasis voor de Stichting [stichting] (stichting) bij de gemeente [gemeente] . Op 1 juli 2014 heeft een medewerker van de gemeente met appellante een plan van aanpak opgesteld in het kader van haar re-integratie, als invulling van de arbeidsverplichtingen van appellante ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellante heeft dit plan van aanpak ondertekend met als voorbehoud dat dit geschiedde in afwachting van een uitspraak met betrekking tot haar juridische positie ten opzichte van de stichting.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college onder verwijzing naar het plan van aanpak bepaald dat voor appellante specifieke arbeidsverplichtingen gelden zoals in dat plan vermeld.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college appellante op haar verzoek tijdelijk ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en het plan van aanpak vervangen door een ander plan van aanpak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaar- of beroepschrift vóór of op 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
4.2.
Bij het besluit van 15 juli 2014, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, zijn aan appellante specifieke arbeidsverplichtingen opgelegd. Dit besluit heeft geen feitelijk gevolg gehad. Vervolgens is appellante bij besluit van 24 april 2015 tijdelijk ontheven van de arbeidsverplichtingen. Appellante heeft, gelet op haar lezing van het besluit van 15 juli 2014, aannemelijk gemaakt dat zij desalniettemin belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep.
4.3.
Appellante kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, omdat in haar visie met het besluit van 15 juli 2014 een einde is gemaakt aan het werkverband dat zij had met de stichting. Appellante stelt dat het college over de beëindiging van de desbetreffende werkzaamheden een afzonderlijk besluit had moeten nemen en dat zij zo een besluit niet heeft ontvangen, net zo min als een ander schriftelijk bericht daarover. Dat het werkverband met de stichting is beëindigd heeft appellante afgeleid uit het feit dat in het plan van aanpak waarnaar in het besluit van 15 juli 2014 wordt verwezen de werkzaamheden voor de stichting niet voorkomen. Dat is de reden waarom appellante bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit en waarom zij over dat besluit een uitspraak van de Raad wenst.
4.4.
Anders dan appellante meent is in het besluit van 15 juli 2014 niet meer of anders te lezen dan dat de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB nader worden gespecificeerd zoals vermeld in het plan van aanpak. De beroepsgronden van appellante zijn echter niet gericht tegen de inhoud van het plan van aanpak, maar, zoals onder 4.2 is overwogen, tegen de gang van zaken in de periode voorafgaande aan het besluit van 15 juli 2014 en met name tegen het door appellante gestelde feit dat haar werkzaamheden voor de stichting niet op deugdelijke wijze zijn beëindigd. Wat daarvan ook zij, in deze procedure kunnen die grieven van appellante niet tot het beoogde doel leiden, omdat het bestreden besluit niet ziet op de beëindiging van die werkzaamheden. Appellante heeft tevens naar voren gebracht dat zij voor de door haar verrichte werkzaamheden een normale beloning had moeten ontvangen in plaats van slechts een maandelijkse vergoeding van € 150,-. Ook deze kwestie kan in het kader van deze procedure niet aan de orde komen omdat het besluit van 15 juli 2014 niet ziet op de beloning voor de werkzaamheden die appellante voor de stichting verrichtte.
4.5.
Nu wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd niet het opleggen van de in het plan van aanpak vermelde gespecificeerde arbeidsverplichtingen of enige andere in het bestreden besluit vervatte beslissing betreft kan wat zij heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Evenmin kan wat appellante heeft aangevoerd leiden tot herstel van de kennelijk voor haar onbevredigende situatie rondom haar werkzaamheden voor de stichting omdat het bestreden besluit, zoals hiervoor is overwogen, daarop geen betrekking heeft. Hieruit volgt dat de beroepsgronden die zien op de werkzaamheden van appellante voor de stichting en de beëindiging daarvan niet slagen.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college bij het nemen van het bestreden besluit procedurele rechtsregels heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van schending van procedurele regels niet is gebleken. In het bijzonder geldt dit met betrekking tot de gang van zaken rond de hoorzitting in de bezwaarprocedure. Appellante is daar volgens haar mededeling niet verschenen omdat nog een hoger beroepszaak aanhangig was met betrekking tot haar rechtspositie ten opzichte van de stichting, en zij ervan uitging dat het college nog niet op het bezwaar zou beslissen zolang die zaak nog liep. Wat daar van ook zij, dit heeft appellante er niet van behoeven te weerhouden die hoorzitting bij te wonen. Voorts heeft appellante in elk geval in beroep en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad haar visie naar voren te brengen. Van die gelegenheid heeft appellante ook ruimschoots gebruik gemaakt. Een eventuele omissie op dit punt van het college leidt daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.7.
Wat appellante naar voren heeft gebracht over onbehoorlijk bestuur en onbehoorlijk werkgeverschap van het college, hierin bestaande dat het college appellante jarenlang zou hebben misbruikt door haar publieke taken te laten verrichten op basis van de WWB, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat het college de gang van zaken rondom de bedoelde werkzaamheden van appellante voor haar niet inzichtelijk heeft gemaakt. Dit gegeven leidt echter niet tot een ander oordeel omdat het bestreden besluit, zoals hiervoor is overwogen, niet ziet op die werkzaamheden en de bedoelde gang van zaken niet van betekenis is voor de beoordeling van het bestreden besluit, dat het opleggen van (andere) arbeidsverplichtingen betreft.
4.8.
Uit onder meer de verklaringen van de getuigen ter zitting volgt, zoals appellante in hoger beroep heeft gesteld, dat appellante zich bij de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank niet op het standpunt heeft gesteld dat het plan van aanpak voor haar niet gold omdat zij ambtenaar van de gemeente Hardenberg was. Voor het hoger beroep van appellante heeft dit echter geen gevolgen, omdat de aangevallen uitspraak niet op deze standpuntbepaling van appellante is gebaseerd.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD