Uitspraak
OVERWEGINGEN
.In beroep komt appellant op tegen de inkomstenkorting en de hoogte van de toelage dmv. Hij wijst op zijn onkosten welke voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië en erkend als burger-oorlogsslachtoffer, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Dit besluit, genomen op 24 april 2015, betrof de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de daaruit voortvloeiende inkomstenkorting. Appellant had eerder aangegeven samen te wonen met een partner, wat leidde tot de toepassing van een inkomstenkorting en de vaststelling van zijn garantie-uitkering op € 0,00 per maand, met ingang van 1 oktober 2013.
Tijdens de zitting op 27 oktober 2016 is appellant niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de inkomstenkorting terecht was toegepast. De Raad oordeelde dat de garantie-uitkering opnieuw moest worden vastgesteld in het geval van samenwoning, zoals bepaald in artikel 59 van de Wubo. De Raad concludeerde dat de bruto-inkomsten van appellant en zijn partner hoger waren dan de aan appellant toegekende garantie-uitkering, waardoor de vaststelling van de uitkering op € 0,00 gerechtvaardigd was.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer niet-ontvankelijk was, omdat er geen nieuw besluit was genomen. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, en het bestreden besluit in stand gehouden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M.T. Boerlage, in aanwezigheid van griffier S.W. Munneke, op 8 december 2016.