ECLI:NL:CRVB:2016:4650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/7499 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van reis- en verblijfkosten naar Indonesië in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 1998 psychische invaliditeit aangevraagd en is erkend als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Hij heeft herhaaldelijk verzocht om vergoeding van reis- en verblijfkosten naar Indonesië, met als doel het bezoeken van het graf van zijn vader, die tijdens de Japanse bezetting is geëxecuteerd. Deze verzoeken zijn echter steeds afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de reis een onmisbaar onderdeel vormt van een therapeutisch behandelproces.

De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 29 maart 2012 en 1 mei 2014, bevestigd dat de voorwaarden voor vergoeding van therapeutische reizen niet zijn vervuld. De appellant heeft in beroep aangevoerd dat zijn psychiater, H.S.R. Witte, heeft geconcludeerd dat de reis naar Indonesië noodzakelijk is voor de afronding van zijn behandeling. De Raad heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van de verzoeken deugdelijk is gemotiveerd en dat er geen strikte medische noodzaak is aangetoond voor de reis. De Raad heeft vastgesteld dat de reis niet in het kader van een behandelplan valt en dat de obsessieve gedachte van de appellant om het graf van zijn vader te bezoeken niet voldoet aan de voorwaarden voor vergoeding.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, waarbij is benadrukt dat de afwijzing van de verzoeken om vergoeding van de reis- en verblijfskosten naar Indonesië in stand blijft. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 december 2016.

Uitspraak

15/7499 WUBO
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 oktober 2015, kenmerk BZ01873726 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1935 in het toenmalige Nederlands-Indië, is in 1998 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
1.2.
In januari 2011 heeft hij verzocht om vergoeding van reis- en verblijfkosten naar Indonesië. Dit in verband met het bezoeken van het graf van zijn vader die tijdens de Japanse bezetting is geëxecuteerd. Dat verzoek is afgewezen op de grond dat appellant ten tijde van de aanvraag niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten en daarmee niet werd voldaan aan de voorwaarden die verweerder stelt voor het vergoeden van therapeutische reizen. De Raad heeft die afwijzing bij uitspraak van 29 maart 2012
(nummer 11/2637 WUBO) in stand gelaten.
1.3.
Nadat appellant zich onder behandeling heeft gesteld van de psychloog-psychotherapeut drs. L. Geerlings-Katz heeft hij in april 2012 opnieuw verzocht om vergoeding van de kosten van een reis naar Indonesië. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen op de grond dat niet inzichtelijk is gemaakt dat bij de gevraagde reis naar Indonesië sprake is van een hiërarchisch eindpunt van een (langdurig) therapeutisch behandelproces. De Raad heeft bij uitspraak van
1 mei 2014 (nummer 13/428 WUBO) ook die afwijzing in stand gelaten. Naar het oordeel van de Raad is niet voldaan aan de door verweerder strikt gehanteerde voorwaarde dat de reis een onmisbaar sluitstuk vormt van het behandelproces waarvan het welslagen van de therapie afhankelijk is. Ook de Raad heeft uit de verklaringen van Geerlings-Katz niet kunnen afleiden dat die situatie zich hier voordoet.
1.4.
Bij brief van 1 mei 2015 heeft appellant nogmaals verzocht om in aanmerking te komen voor een vergoeding van een reis naar Indonesië. Naast het bezoeken van het graf van zijn vader wil hij ook andere plaatsen zoals o.a. Semarang en Soerabaja bezoeken om het oorlogsverleden af te kunnen sluiten. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 1 juni 2015 zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat de reis geen deel uitmaakt van een door de behandelaar opgesteld behandelplan.
2. In beroep stelt appellant dat psychiater H.S.R. Witte na een aantal behandelingen tot de conclusie is gekomen dat het hiërarchisch eindpunt is bereikt en dat hij eerst naar Indonesië moet gaan, waarna via een evaluatie bij terugkomst de behandeling definitief kan eindigen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gezien de aard van de gevraagde voorziening acht verweerder een vergoeding op grond van artikel 32 van de Wubo slechts mogelijk als voor de reis een strikte medische noodzaak aanwezig is. Een dergelijke noodzaak acht verweerder slechts aanwezig als wordt voldaan aan richtlijnen die worden gehanteerd ten aanzien van therapeutische reizen, te weten:
a. er is sprake van onverwerkt verdriet, onverwerkte rouw en/of gevoelens van machteloosheid en vernedering die het leven ziekelijk beïnvloeden, en
b. het bezoek dient als een (hiërarch) eindpunt van een therapeutisch behandelproces, en
c. er is voorafgaande aan de reis een behandelplan, en
d. na afloop van de reis vindt een evaluatie plaats.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een dergelijke benadering van verweerder, gelet op de aard van de gevraagde voorziening en de daarmee gemoeide kosten, niet onjuist of onredelijk is te achten.
3.2.
Verweerder heeft de afwijzing in eerste instantie gebaseerd op het advies van zijn geneeskundig adviseur, de arts R. Loonstein. Deze arts concludeert op basis van de verklaring van 21 april 2015 van Witte dat de voorgenomen reis naar Indonesië geen deel uitmaakt van een behandelplan. Het bezwaar is voor advies voorgelegd aan de geneeskundig adviseur
A.M. Ohlenschlager, arts. Zij heeft het primaire medisch advies onderschreven.
3.3.
De Raad acht het bestreden besluit deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Anders dan appellant heeft betoogd is ook nu niet gebleken dat de reis naar Indonesië plaatsvindt in het kader van een (therapeutisch) behandelproces en dat de reis een onmisbaar sluitstuk daarvan vormt. Niet alleen ontbreekt een behandelplan, maar uit de brief van 9 november 2015 van Witte komt bovendien naar voren dat de reis naar Indonesië niet in het teken staat van een therapie, maar is ingegeven door de obsessieve gedachte van appellant om, op kosten van de Nederlandse overheid, het graf van zijn vader te moeten en kunnen bezoeken. Naar de overtuiging van Witte valt bij verdere behandeling van de obsessieve stoornis geen verbetering te verwachten. De reis naar Indonesië acht Witte aangewezen om appellant zo te verlossen van de obsessie. De hier gevraagde vergoeding van een reis naar Indonesië voorziet daarin niet en is alleen bedoeld om een bijdrage te leveren in de verwerking van het psychisch (oorlogs)leed.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD