ECLI:NL:CRVB:2016:4650
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om vergoeding van reis- en verblijfkosten naar Indonesië in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 1998 psychische invaliditeit aangevraagd en is erkend als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Hij heeft herhaaldelijk verzocht om vergoeding van reis- en verblijfkosten naar Indonesië, met als doel het bezoeken van het graf van zijn vader, die tijdens de Japanse bezetting is geëxecuteerd. Deze verzoeken zijn echter steeds afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de reis een onmisbaar onderdeel vormt van een therapeutisch behandelproces.
De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 29 maart 2012 en 1 mei 2014, bevestigd dat de voorwaarden voor vergoeding van therapeutische reizen niet zijn vervuld. De appellant heeft in beroep aangevoerd dat zijn psychiater, H.S.R. Witte, heeft geconcludeerd dat de reis naar Indonesië noodzakelijk is voor de afronding van zijn behandeling. De Raad heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van de verzoeken deugdelijk is gemotiveerd en dat er geen strikte medische noodzaak is aangetoond voor de reis. De Raad heeft vastgesteld dat de reis niet in het kader van een behandelplan valt en dat de obsessieve gedachte van de appellant om het graf van zijn vader te bezoeken niet voldoet aan de voorwaarden voor vergoeding.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, waarbij is benadrukt dat de afwijzing van de verzoeken om vergoeding van de reis- en verblijfskosten naar Indonesië in stand blijft. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 december 2016.