ECLI:NL:CRVB:2016:465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
14/6764 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van een WIA-uitkering werd bevestigd. Appellant, die als luchthavenbeveiliger werkte, viel op 24 december 2008 uit wegens psychische klachten. Na een eerdere toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering, verzocht hij op 24 december 2012 om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Een verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij nog geschikt was voor bepaalde functies. Het Uwv stelde vast dat appellant met ingang van 12 september 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder het niet ingaan op zijn oogklachten. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat hij medisch geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 februari 2016.

Uitspraak

14/6764 WIA
Datum uitspraak: 10 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2014, 14/271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2015. Namens appellant is verschenen mr. Haddouchi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als luchthavenbeveiliger. Op 24 december 2008 is appellant uitgevallen wegens psychische klachten. Bij besluit van 15 juni 2011 is vastgesteld dat appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van 22 december 2010 tot 22 december 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Bij besluit van 13 oktober 2011 is vastgesteld dat hij na afloop van de loongerelateerde
WGA-uitkering recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Op 24 december 2012 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 25 april 2013 heeft vastgesteld dat appellant als gevolg van psychische klachten, alsmede linkerarm- en rugklachten, beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 april 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 25 juni 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een viertal theoretische functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van
11 juli 2013 is vastgesteld dat appellant met ingang van 12 september 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij, naast psychische klachten (depressie), ook linkerarm-, oor- en rugklachten heeft. Voorts ziet hij wazig. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij medische informatie ingebracht. Tevens acht appellant de voor hem geselecteerde functies niet geschikt.
1.4.
Na rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 2 en 4 december 2013 heeft het Uwv bij besluit van
6 december 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant zijn gronden herhaald.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht van respectievelijk 17 en 28 februari 2014.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. Naast het onderzoek dat de verzekeringsarts heeft verricht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting gesproken en heeft deze arts de beschikking gehad over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel te komen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voldoende heeft gemotiveerd. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn oogklachten. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige ingeschakeld. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat de functie met SBC-code 111180 bij een eerdere beoordeling ongeschikt is bevonden.
5. De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.1.
De overwegingen van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek en de daaraan verbonden conclusie worden geheel onderschreven. Ook het oordeel van de rechtbank dat de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsartsen juist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan niet worden vastgesteld dat de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat, waarbij in overweging is genomen dat er bij appellant, zoals blijkt uit de informatie van de behandelend sector, sprake is van een matige depressie. De uit de lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn evenmin onderschat. De oogklachten zijn niet terug te voeren op objectieve afwijkingen en de als gevolg van de linkerarm-/schouderklachten en de rugklachten aangenomen beperking voor frequent zwaar tillen kan op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg A.P.W. van Lieshout, evenmin voor onjuist worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van deze klachten meer beperkingen heeft. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het verzoek van appellant om een deskundige te raadplegen terecht afgewezen en moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de voor hem vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 19 september 2013 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2013 en 28 februari 2014. Daarin zijn de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies, waaronder de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180, voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5.3.
Gelet op de overwegingen in 5.1 en 5.2 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

HD