ECLI:NL:CRVB:2016:4649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/8187 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wuv-uitkering op grond van oorlogsomstandigheden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1939, een aanvraag ingediend voor een Wuv-uitkering, welke is afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad. De afwijzing is gebaseerd op het feit dat appellante niet kan worden gelijkgesteld met de vervolgde, omdat haar oorlogsomstandigheden niet zodanig zijn dat zij in aanmerking komt voor de uitkering. Appellante had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), die ook was afgewezen. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat er geen objectieve bevestiging is dat appellante ondergedoken is geweest tijdens de oorlog. De argumenten die appellante in beroep aanvoert, zijn reeds beoordeeld in de Wubo-procedure en worden niet opnieuw besproken. De Raad onderschrijft het standpunt van verweerder dat de omstandigheden van appellante niet voldoende zijn om haar met de vervolgde gelijk te stellen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 verklaart het beroep ongegrond, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8187 WUV
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Indonesië (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 november 2015, kenmerk BZ01855296 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Daar is namens appellante mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1939, heeft in september 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Die aanvraag is afgewezen, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2002, op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Het tegen het besluit van 29 november 2002 ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 9 oktober 2003 (nummer 03/220 WUBO). In die uitspraak is overwogen dat van de door appellante gestelde vlucht met haar vader naar de bossen alwaar zij zich tot in de Bersiap-periode schuil hebben gehouden geen objectieve bevestiging is verkregen.
1.2.
In juni 2014 heeft appellante bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 12 maart 2015 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerder heeft overwogen dat appellante geen vervolging heeft ondergaan. In de oorlogsomstandigheden van appellante heeft verweerder geen aanleiding gezien haar met de vervolgde gelijk te stellen.
2. De Raad komt op grond van hetgeen in beroep is aangevoerd tot de volgende beoordeling.
2.1.
Bij de onder 1.1 genoemde uitspraak is al vastgesteld dat er geen bevestiging van kan worden verkregen dat appellante ondergedoken is geweest. In het kader van deze aanvraag zijn geen andersluidende gegevens ingediend of verkregen. De in beroep aangevoerde argumenten zijn al in bedoelde Wubo-procedure beoordeeld en behoeven in deze procedure geen verdere bespreking.
2.2.
Verder wordt het standpunt van verweerder onderschreven dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig zijn geweest dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Dat appellante in Indonesië is achtergebleven terwijl een groot deel van haar familie naar Nederland is vertrokken vormt geen omstandigheid op grond waarvan zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD