ECLI:NL:CRVB:2016:4640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
16/2523 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en rechtsgevolg van een brief van het college

Op 6 december 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een appellante die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) en die een proefplaatsing bij een bedrijf had afgezegd omdat zij zicht had op een reguliere baan. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had appellante uitgenodigd voor een gesprek om te bepalen of zij maatregelwaardig gedrag had vertoond door de plaatsing af te zeggen. Na een hoorzitting en een psychologisch belastbaarheidsonderzoek, verklaarde het college het bezwaar van appellante tegen een eerdere brief niet-ontvankelijk, omdat deze brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn. De rechtbank volgde dit standpunt en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat de brief van 28 mei 2015 wel degelijk op rechtsgevolg was gericht en dus een besluit was. De Raad oordeelde echter dat de brief inderdaad een besluit was, omdat deze een nadere concretisering van de arbeidsverplichtingen bevatte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en herroept het besluit van 28 mei 2015. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.480,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 december 2016.

Uitspraak

16.2523 PW

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 april 2016, 15/6617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft desgevraagd een reactie ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Namens appellante is P.C.J. Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante zou op 11 mei 2015 starten met een proefplaatsing bij [naam bedrijf] . Dit betrof een project via het Werkgeversteam, waarbij appellante een opleiding zou krijgen gecombineerd met een baantraject. Na de proefplaatsing en het behalen van de doelstelling zou appellante een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden worden aangeboden. Op 7 mei 2015 heeft het college van [naam bedrijf] het bericht ontvangen dat appellante te kennen had gegeven zicht te hebben op een baan en dat zij daarom op 11 mei 2015 niet kon komen.
1.3.
Het college heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een hoor- en wederhoorgesprek op 18 mei 2015 om te bepalen of appellante maatregelwaardig gedrag heeft vertoond door de plaatsing bij [naam bedrijf] af te zeggen. Appellante heeft tijdens het gesprek bevestigd dat zij zich had teruggetrokken uit het [naam bedrijf] -traject, aangezien zij kans had op een reguliere baan. Appellante kon daarvan geen arbeidsovereenkomst tonen. Zowel de startdatum als het aantal uren waren nog onduidelijk. Naar de mening van de betrokken medewerker was het gedrag van appellante maatregelwaardig. Hij heeft evenwel voorgesteld de maatregel te matigen in verband met de psychische gesteldheid van appellante. Volgens het verslag van het hoor- en wederhoorgesprek heeft appellante ingestemd met een psychisch belastbaarheidsonderzoek om vast te stellen in hoeverre haar psychische gesteldheid heeft bijgedragen aan haar gedrag.
1.4.
Bij brief van 28 mei 2015 heeft het college appellante meegedeeld welke afspraken het heeft gemaakt met appellante in het kader van een Plan van Aanpak met als doel het verkrijgen van betaald werk. In de brief staat onder meer dat het college appellante heeft aangemeld voor een psychologisch belastbaarheidsonderzoek bij Argonaut. Ook staat in de brief dat de afspraken een nadere uitwerking zijn van de arbeidsverplichtingen van appellante. De arbeidsverplichtingen zijn opgesomd in de brief. Onder de brief staat een bezwaarclausule. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 28 mei 2015. Het belastbaarheidsonderzoek heeft op 9 juli 2015 plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de brief van 28 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat het geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft. Volgens het college was het onderzoek bedoeld om de mate van verwijtbaarheid in het kader van de maatregelbeoordeling te bepalen. Het ging niet om de belastbaarheid van appellante voor een traject en dus viel het onderzoek niet onder de reikwijdte van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Bij het bestreden besluit heeft het college daarnaast het bezwaar van appellante tegen de maatregel, die haar was opgelegd omdat zij geweigerd had deel te nemen aan het aangeboden traject, gegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college appellante niet de verplichting had opgelegd om deel te nemen aan het traject. Het college heeft de kosten in bezwaar van één bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat de brief van 28 mei 2015 niet is gericht op rechtsgevolg, omdat hierin alleen de gemaakte afspraken zijn bevestigd. Dat de brief de zinsnede bevat dat sprake is van “een nadere uitwerking van uw arbeidsverplichtingen”, maakt dit in het licht van de omstandigheden waaronder deze is verstuurd, niet anders. Aangezien de brief geen besluit is, heeft het college het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat de brief van 28 mei 2015 op rechtsgevolg is gericht en dus een besluit in de zin van de Awb is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan het college heeft geoordeeld is de brief van 28 mei 2015 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief bevat een nadere concretisering van de arbeidsverplichtingen. Dit is aan te merken als een besluit, vergelijk de uitspraak van
12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0174. Het college mag de brief weliswaar slechts hebben bedoeld als een bevestiging van de gemaakte afspraken in het kader van een op te leggen maatregel, zo is deze niet geformuleerd. Appellante hoefde niet te begrijpen dat sprake was van een misslag. Overigens wijst de aanmelding voor het belastbaarheidsonderzoek van 28 mei 2015 daar ook niet op. In deze aanmelding staan onder andere de vragen over de psychische belastbaarheid van appellante in verband met arbeid en over de voorwaarden waaraan passende arbeid moet voldoen. Argonaut heeft de gemachtigde van appellante bovendien bericht dat het niet verschijnen op het onderzoek als een weigering tot meewerken aan een verplicht onderzoek wordt gezien.
4.2.
Het college heeft het bezwaar gelet op 4.1 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Uitgaande van het verhandelde ter zitting, heeft het college niet beoogd met de brief van 28 mei 2015 een besluit te nemen over de arbeidsverplichtingen van appellante. De Raad zal daarom zelf voorzien in de zaak door het besluit van 28 mei 2015 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 496,- (1 punt) in bezwaar, € 992,- (2 punten) in beroep en op € 992,- (2 punten) in hoger beroep, dus in totaal op € 2.480,-. De in beroep door de rechtsbijstandsverlener gemaakte reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 28 mei 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD