ECLI:NL:CRVB:2016:4628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
16/2031 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft vernietigd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had recht op een toeslag van 20% vanwege haar inwonende zoon die een Wajong-uitkering ontving. Toen haar zoon 21 jaar werd, had zij recht op een lagere toeslag van 10%. Het college heeft de bijstand herzien en een bedrag van € 1.204,65 teruggevorderd, wat later is gematigd tot € 780,79. De rechtbank oordeelde dat appellante niet de inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat het college wel bevoegd was tot terugvordering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering, ondanks de argumenten van appellante dat zij niet duidelijk was over de hoogte van de bijstand. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/2031 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 februari 2016, 15/2241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van de Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf [datum] 2011 naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast ontving appellante een toeslag van 20%, omdat zij de woonkosten niet kon delen met haar inwonende zoon, die een Wajong-uitkering ontving. Op [datum] 2014 heeft die zoon de leeftijd van
21 jaar bereikt. Ingevolge artikel 4, eerste lid en onder c, van de gemeentelijke Verordening Toeslagen en verlagingen WWB 2004 (verordening) had appelante vanaf die datum geen recht meer op een toeslag van 20%, maar op een toeslag van 10%.
1.2.
Bij besluit van 3 december 2014 heeft het college de bijstand over de periode van
[datum] 2014 tot en met 31 oktober 2014 herzien en de kosten van bijstandstoeslag over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 oktober 2014 tot een bedrag van € 1.204,65 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 10 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het besluit, na bezwaar, met wijziging van grondslag, gehandhaafd onder matiging van het teruggevorderde bedrag tot € 780,79. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar zoon op [datum] 2014 de leeftijd van 21 jaar had bereikt, als gevolg waarvan appellante vanaf die datum een te hoge toeslag heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college een te hoog bedrag aan toeslag aan appellante heeft verleend, maar dat appellante niet de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd tot terugvordering van de kosten van bijstand, voor zover de bijstand, anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag was verleend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken en op goede grond geen dringende reden heeft aangenomen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaarschrift op
30 december 2014 en dus vóór 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
4.2.
Appellante heeft niet bestreden dat zij over de te beoordelen periode, die loopt van
[datum] 2014 tot en met 31 oktober 2014, een te hoog bedrag aan bijstand, namelijk een toeslag van 20% in plaats van een toeslag van 10%, heeft ontvangen. Appellante heeft evenmin bestreden dat het college bevoegd was tot terugvordering van wat appellante te veel aan toeslag had ontvangen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante niet duidelijk was en redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij te veel aan bijstand ontving. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Met de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB gegeven bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand, anders dan in geval van schending van de inlichtingenverplichting, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, is aan het college de bevoegdheid gegeven om een gemaakte fout te herstellen. In beginsel is hierbij niet van belang wat de oorzaak van de fout is.
4.5.
Ter uitoefening van in voormelde bepaling gegeven bevoegdheid heeft het college beleid vastgesteld. Dat is neergelegd in de ten tijde hier in geding van toepassing zijnde Beleidsregels inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van uitkeringen 2013 (beleidsregels). Uit artikel 4, aanhef en onder a, van de beleidsregels volgt dat het college in beginsel altijd overgaat tot terugvordering van bijstand. Niet is gesteld of gebleken dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
4.6.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat appellante zich er niet van bewust was dat zij een te hoog bedrag aan toeslag ontving, is hierin geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college in afwijking van het beleid van terugvordering had moeten afzien. Niet kan worden gezegd, mede in aanmerking genomen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, dat het college bij afweging van alle belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.7.
In artikel 58, achtste lid, van de WWB en in artikel 6 van de beleidsregels is bepaald dat van terugvordering wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In wat appellante heeft aangevoerd is geen dringende reden gelegen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Dringende redenen in de zin van deze bepaling kunnen niet zijn gelegen in de oorzaak die de terugvordering tot gevolg heeft gehad.
4.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, namelijk onder rechtsoverweging 7 tot en met 13, voldoende gemotiveerd waarom de terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB in stand blijft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD