ECLI:NL:CRVB:2016:4616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
15/5634 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die als thuishulp werkte, meldde zich ziek op 8 maart 2010 en heeft na haar zwangerschapsverlof opnieuw ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij per 10 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er sprake was van verdergaande beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verzekeringsartsen hun onderzoek op zorgvuldige wijze hebben uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische rapporten en dat appellante op 24 september 2014 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 30 november 2016.

Uitspraak

15/5634 ZW
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 augustus 2015, 15/1139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Mr. Gürses is namens appellante verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuishulp in de bejaardenzorg voor 30 uur per week toen zij zich op 8 maart 2010 ziek meldde. Haar dienstverband is op 17 juli 2010 geëindigd. Appellante is op 4 maart 2011 bevallen van een dochter en heeft zich na afloop van haar WAZO-uitkering per 13 juni 2011 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 10 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (samenstelllen van producten; SBC-code 111180), inpakker (handmatig; SBC-code 111190) en machinaal metaalbewerker (ex. bankwerk; SBC-code 264122) te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen die vaststelling heeft het Uwv bij
13 september 2013 ongegrond verklaard. Dit besluit staat inmiddels vast door een uitspraak van de Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:550). Appellante heeft zich op
2 april 2014 ziek gemeld wegens migraineklachten bij het solliciteren en pijnklachten in haar armen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellante heeft tweemaal het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op het spreekuur van 18 september 2014 heeft deze arts appellante per 24 september 2014 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
19 september 2014 vastgesteld dat appellante per 24 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwegen geen aanleiding te zien om te oordelen dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dan wel onvolledig zijn. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van die rapporten.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat sprake is van verdergaande beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De geschilpunten die partijen ook in hoger beroep verdeeld houden zijn of aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en of appellante op
24 september 2014 in staat was tot het verrichten van (tenminste één) van de in 1.1 genoemde functies. Daarbij gaat het met name om de vraag of in voldoende mate rekening is gehouden met de pijnklachten en de psychische klachten van appellante.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht. Beide verzekeringsartsen hebben appellante gezien en kennis genomen van de in het dossier aanwezige medische stukken van eerdere beoordelingen en van de behandelend artsen.
4.4.
De rechtbank kan ook worden gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van de medische rapporten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. De overwegingen van de rechtbank op dit punt kunnen worden gevolgd. Kort gezegd komt het erop neer dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 januari 2015 terecht heeft opgemerkt dat in de medische rapporten van de verschillende verzekeringsartsen, psychologen/psychiaters en huisartsen geen psychisch toestandsbeeld wordt beschreven. Verder heeft hij met juistheid opgemerkt dat de behandelend neuroloog en de behandelend revalidatiearts geen objectieve oorzaak van de pijnklachten van appellante in vooral armen en benen hebben kunnen vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op basis van zijn eigen onderzoek van appellante overwogen dat appellante symptomen heeft van een gegeneraliseerde angststoornis en ook de diagnose somatorme pijnstoornis gesteld. Verder heeft hij rekening gehouden met de beperkingen die appellante ondervindt bij hurken en het daaruit opkomen. Met de klachten die samenhangen met een IVF-behandeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden, omdat deze klachten pas na 24 september 2014 zijn ontstaan. Verder heeft deze arts in de beroepsfase kennis genomen van een nader rapport van i-psy en in reactie daarop opgemerkt dat bij de inmiddels gestelde diagnose matige depressie niet psychich belastend werk mogelijk is en de geselecteerde functies daaraan ook voldoen. Op inzichtelijke en goed te volgen wijze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt onderbouwd dat appellante op
24 september 2014 in staat moest worden geacht tot het verrichten van tenminste één van de geselecteerde, in 1.1 genoemde, functies.
4.5.
De door appellante in bezwaar en beroep ingebrachte medische stukken hebben niet gezorgd voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische stukken ingebracht, zodat ook in deze fase van de procedure geen twijfel is ontstaan aan het standpunt van het Uwv.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra
GdJ