ECLI:NL:CRVB:2016:4615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
15/4045 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die tot 30 november 2008 als archiefmedewerkster werkte, meldde zich op 16 september 2010 ziek met nek- en hoofdpijnklachten en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij per 13 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante ontving vanaf dat moment weer een WW-uitkering.

Na een periode van ziekte en meerdere bezoeken aan een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv op 19 maart 2014 dat appellante per 21 maart 2014 geschikt was voor bepaalde functies en dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat de onderzoeken door de verzekeringsarts zorgvuldig waren uitgevoerd.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de geselecteerde functies te belastend voor haar waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de geschiktheid van appellante voor de functies die haar waren voorgehouden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4045 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 april 2015, 14/2954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T. van Daatselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daatselaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 30 november 2008 werkzaam geweest als archiefmedewerkster voor
32 uur per week. Appellante heeft zich op 16 september 2010 ziek gemeld met nek- en hoofdpijnklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 13 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van administratief medewerkster afhandelingen (SBC-code 515080), administratief medewerkster (beginnend; SBC-code 315090), productiemedewerker (samenstellen van producten; SBC-code 111180) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te vervullen. Vanaf
13 september 2012 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen. Na een eerdere ziekteperiode van 23 oktober 2012 tot 17 juni 2013 heeft appellante zich op 11 oktober 2013 ziek gemeld wegens hoofdpijn en klachten aan haar luchtwegen.
1.2.
Appellante heeft meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante tijdens een spreekuur op 19 maart 2014 per 21 maart 2014 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
19 maart 2014 vastgesteld dat appellante per 21 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig zijn geweest. Naar het oordeel zijn alle klachten van appellante meegewogen en heeft het Uwv op goede gronden aangenomen dat appellante per 21 maart 2014 weer in staat was tot het verrichten van haar arbeid en geen recht had op ziekengeld.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de geselecteerde functies lichamelijk en geestelijk te belastend voor haar zijn en dat het Uwv daarom het ziekengeld had moeten continueren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Appellante kampt al vele jaren met diverse lichamelijke en psychische klachten. Uit informatie van een psychiater blijkt dat appellante in 2011 is aangemeld met een scala aan lichamelijke klachten waarvoor steeds geen oorzaak is gevonden. De psychiater heeft als diagnose een somatoforme stoornis NAO gesteld en geen aanknopingspunten gezien voor behandeling. Hij heeft wel opgemerkt dat het van belang is somatische oorzaken te blijven uitsluiten. Appellante is onder behandeling geweest van een KNO-arts, die een correctie aan het neustussenschot heeft uitgevoerd, en een kaakchirurg, die diverse malen ontstoken wortelpunten heeft verwijderd, de bijholtes heeft schoongemaakt en ook fysiotherapie heeft geadviseerd, gericht op ademhalingsregulering en behandeling van de spierspanning. In oktober 2013 is appellante gezien door een cardioloog, die geen duidelijke cardiale verklaring voor de klachten van appellante kon vinden. Een longarts heeft appellante in november 2013 gezien. Deze arts heeft geconstateerd dat appellante lijdt aan een mild OSAS en dat er aanwijzingen zijn voor hyperventilatie. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2014 blijkt dat deze arts al deze informatie heeft meegewogen. Zijn in dit rapport getrokken conclusie dat appellante beperkt is op zowel het psychisch vlak als fysiek, maar dat dat niet betekent dat zij per 21 maart 2014 ongeschikt is tot het verrichten van de geselecteerde functies, is goed gemotiveerd. Die motivering is inzichtelijk en te volgen.
4.3.
Appellante heeft in beroep nog een radiologisch verslag en overzichten van afspraken met een psycholoog en een psychiater ingezonden. De rechtbank kan volledig worden gevolgd in de overweging dat deze stukken geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van het standpunt dat appellante per 21 maart 2014 niet langer ongeschikt is voor het verrichten van “haar arbeid”.
4.4.
Nu in hoger beroep appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met nadere medische stukken, is ook in hoger beroep geen twijfel ontstaan aan het standpunt van de verzekeringsartsen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra
GdJ