In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de WIA-uitkering van appellante en de berekening van de beslagvrije voet. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 18 maart 2013, waarin de berekening van de beslagvrije voet niet correct zou zijn. De Raad had op 12 februari 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuwe berekening te maken. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een gewijzigde beslissing op bezwaar op 28 april 2016, maar appellante was van mening dat niet volledig aan haar beroep tegemoet was gekomen.
Tijdens de zitting op 14 oktober 2016 heeft appellante haar zienswijze toegelicht, waarbij zij onder andere aangaf dat het bedrag van € 700,79, dat haar ten onrechte was ingehouden, niet aan haar was terugbetaald. Het Uwv heeft echter verklaard dat het nettobedrag van € 446,66 op 23 augustus 2016 aan appellante is uitbetaald. De Raad heeft overwogen dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld en dat appellante geen belang heeft bij het vaststellen van een andere aflossingscapaciteit over de periode waarin zij niets hoeft te betalen.
De Raad heeft uiteindelijk de vordering van het Uwv op appellante vastgesteld op € 143,05 en het beroep tegen het besluit van 28 april 2016 ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.