ECLI:NL:CRVB:2016:4595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
14/2277 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de WIA-uitkering van appellante en de berekening van de beslagvrije voet. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 18 maart 2013, waarin de berekening van de beslagvrije voet niet correct zou zijn. De Raad had op 12 februari 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuwe berekening te maken. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een gewijzigde beslissing op bezwaar op 28 april 2016, maar appellante was van mening dat niet volledig aan haar beroep tegemoet was gekomen.

Tijdens de zitting op 14 oktober 2016 heeft appellante haar zienswijze toegelicht, waarbij zij onder andere aangaf dat het bedrag van € 700,79, dat haar ten onrechte was ingehouden, niet aan haar was terugbetaald. Het Uwv heeft echter verklaard dat het nettobedrag van € 446,66 op 23 augustus 2016 aan appellante is uitbetaald. De Raad heeft overwogen dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld en dat appellante geen belang heeft bij het vaststellen van een andere aflossingscapaciteit over de periode waarin zij niets hoeft te betalen.

De Raad heeft uiteindelijk de vordering van het Uwv op appellante vastgesteld op € 143,05 en het beroep tegen het besluit van 28 april 2016 ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

14/2277 WIA, 16/6978 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 maart 2014, 13/2378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 12 februari 2016 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2016:576.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 28 april 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar (geregistreerd als 16/6978 WIA) genomen.
Bij brief van 26 mei 2016 heeft appellante haar zienswijze naar voren gebracht. Hierop heeft het Uwv bij brief van 22 augustus 2016 gereageerd.
Partijen hebben over en weer reacties aan de Raad gezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 12 februari 2016 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het besluit van 18 maart 2013 een deugdelijke motivering, zoals is vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbeerde, omdat het Uwv de berekening van de beslagvrije voet in het jaar voorafgaande aan de verrekening van het vakantiegeld deels had gebaseerd op niet actuele en onvolledige gegevens en deels had gebaseerd op onjuiste gegevens. Het Uwv is opgedragen om over de periode van juni 2012 tot en met mei 2013 een nieuwe berekening van de beslagvrije voet van appellante per maand te maken om te kunnen bepalen of het inkomen van appellante, inclusief het vakantiegeld, in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, al dan niet steeds boven de beslagvrije voet is gebleven.
1.3.
Ter uitvoering van deze opdracht heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2016 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2012 alsnog gegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een nieuwe berekening van de beslagvrije voet van appellante ten grondslag. Over de periode van juni 2012 tot en met november 2012 (periode 1) heeft appellante een inkomen gehad dat hoger is dan de beslagvrije voet. Over de periode van december 2012 tot en met mei 2013 is het inkomen van appellante steeds lager geweest dan de beslagvrije voet. Het over deze periode van 6 maanden opgebouwde vakantiegeld is onterecht ingehouden. Dit betekent dat de helft van het in mei 2013 ingehouden vakantiegeld, een bedrag van € 700,79 (bruto), alsnog betaalbaar zal worden gesteld.
1.4.
Appellante heeft in haar zienswijze kenbaar gemaakt dat het bedrag van € 700,79 niet aan haar is terugbetaald en het haar niet duidelijk is hoe dit bedrag is berekend, dat haar aflossingscapaciteit in periode 1 is vastgesteld op € 172,46 per maand, terwijl € 200,- per maand is ingevorderd en dat haar aflossingscapaciteit in periode 2 niet juist is vastgesteld. Zij heeft naar voren gebracht dat het Uwv haar nog steeds niet heeft bericht over de betaling van het verschil tussen het ingehouden vakantiegeld en de restantvordering aan een derdebeslaglegger. Appellante heeft voorts te kennen gegeven het niet eens te zijn met overweging 4.1.2 van de tussenuitspraak.
1.5.
Het Uwv heeft de Raad bij brief van 30 september 2016 ervan op de hoogte gebracht dat het nettobedrag van € 446,66, voortvloeiend uit het ten onrechte ingevorderde vakantiegeld, op 23 augustus 2016 aan appellante is uitbetaald. Voorts is bij deze brief een print gevoegd waaruit blijkt dat het bedrag van € 271,77 op 16 juni 2014 aan derdebeslaglegger Groenewegen en Partners Gerechtsdeurwaarders is betaald.
2. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv verklaard dat het Uwv bereid is om het bedrag van € 278,87, zijnde het verschil tussen het in mei 2013 ingevorderde bedrag aan vakantiegeld van € 1.401,58 minus het door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vastgestelde bedrag van € 1.122,71, op de restvordering van thans € 421,92 in mindering te brengen, ook al is dit bedrag, dan wel € 271,77, aan de derdebeslaghebber betaald.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 28 april 2016 is niet volledig aan het beroep van appellante tegemoet gekomen. Dit besluit wordt daarom met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in de beoordeling betrokken.
3.2.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd over rechtsoverweging 4.1.2 van de tussenuitspraak kan niet aan de orde komen in het kader van de einduitspraak. Slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden teruggekomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 november 2012 (ECLI:CRVB:2012:BY2116). Van een dergelijk bijzonder geval is geen sprake. Hetzelfde geldt voor hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar aflossingscapaciteit in periode 1, omdat overweging 4.1.2 daarop betrekking heeft. Appellante heeft voorts geen belang bij het vaststellen van een andere aflossingscapaciteit over periode 2, omdat zij over deze periode niets hoeft te betalen.
3.3.
Het Uwv heeft met het besluit van 28 april 2016 en de uitbetaling van het nettobedrag voortvloeiend uit de in mei 2013 teveel ingevorderde vakantietoeslag over periode 2, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Het tegen het besluit van 28 april 2016 gericht geachte beroep is dan ook ongegrond. Omdat namens het Uwv ter zitting is verklaard dat het Uwv bereid is het bedrag van € 278,87 in mindering te brengen op het bedrag dat resteert aan vordering ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de vordering van het Uwv op appellante € 143,05 bedraagt.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2016 ongegrond;
  • bepaalt dat de restvordering van het Uwv op appellante € 143,05 bedraagt;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
25 november 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

CVG