ECLI:NL:CRVB:2016:4592
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als keukenhulp werkte, had zich op 12 juli 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant met ingang van 10 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beschikbare medische informatie adequaat was beoordeeld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende informatie hadden ingewonnen bij zijn behandelend psycholoog en dat zijn psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe ter ondersteuning van hun standpunt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot een zorgvuldig oordeel te komen en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.