ECLI:NL:CRVB:2016:4592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
15/3962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als keukenhulp werkte, had zich op 12 juli 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant met ingang van 10 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beschikbare medische informatie adequaat was beoordeeld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende informatie hadden ingewonnen bij zijn behandelend psycholoog en dat zijn psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe ter ondersteuning van hun standpunt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot een zorgvuldig oordeel te komen en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

15/3962 WIA
Datum uitspraak: 18 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2015, 15/488 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Polat, advocaat, hoger beroep ingesteld. De behandeling van de zaak is overgenomen door mr. Y. Özdemir, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Namens appellant is verschenen door mr. P. Kruik, kantoorgenoot van mr. Özdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als keukenhulp voor 24 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op
12 juli 2012 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van
10 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 10 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare medische informatie bij hun oordeel betrokken en eigen onderzoek verricht. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij wegens zijn fysieke en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft medische stukken ingebracht, waaronder een brief van psycholoog Isik van I-Psy van 10 januari 2013, een brief van uroloog dr. R.F. Kropman van 15 januari 2013, een aantal verwijsbrieven, een journaal van de huisarts en informatie van een aantal andere medisch specialisten. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten opvragen bij de psycholoog. Vooral zijn psychische problemen zijn onderschat. Verder meent appellant dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 juli 2016. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 december 2014 vermeld dat het lichamelijk onderzoek een discrepantie laat zien tussen de door appellant aangegeven klachten en bevindingen bij onderzoek wat betreft zijn pijnduiding. De door appellant geclaimde beperking ten aanzien van fietsen en autorijden wordt niet bevestigd door de bevindingen bij onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 mei 2014 voldoende beperkingen zijn aangenomen voor appellant. Over de psychische klachten heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verzekeringsarts niet gehouden is om informatie in te winnen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft een eigen medische verantwoordelijkheid en het behoort bij uitstek tot zijn specifieke deskundigheid om in dit verband de medische beperkingen van een betrokkene te beoordelen en vast te leggen. Blijkens het rapport van 3 december 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niet noodzakelijk geacht om informatie bij de behandelend sector op te vragen nu in het dossier voldoende informatie aanwezig was om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Deze arts heeft gewezen op de beschrijving van appellant van de behandeling en de lage frequentie van de gesprekken bij de psycholoog. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 21 juli 2016 adequaat gemotiveerd dat hij geen reden ziet om tot een ander medisch standpunt te komen betreffende de datum in geding. De verzekeringsarts heeft terecht vastgesteld dat de ingebrachte informatie van de psycholoog, waarin gesproken wordt over een eenmalige depressie, ziet op de periode 21 juni 2011 tot 8 januari 2013. Dat is ver voor de datum in geding, 10 juli 2014. Ook de overige door appellant ingediende informatie is door de verzekeringsarts besproken en gewogen. Hij heeft genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding leidt. Ook de overige informatie is door deze verzekeringsarts bezien. Hij heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom deze informatie geen nieuwe gezichtspunten laten zien ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Geen aanleiding wordt gezien deze conclusies voor onjuist te houden.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 december 2014 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK