ECLI:NL:CRVB:2016:4584
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag om bijstand en de gevolgen van het niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 24 december 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet. Het college verzocht appellant om voor 17 februari 2015 bepaalde bewijsstukken te overleggen, maar appellant heeft deze gegevens niet tijdig ingediend. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank oordeelde dat de gevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellant niet tijdig had voldaan aan de verzoeken van het college. Appellant stelde in hoger beroep dat hij door de tijdelijke afwezigheid van zijn boekhouder niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te overleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet om een verlenging van de termijn had gevraagd en dat het risico van het niet tijdig overleggen van de gegevens voor rekening van appellant kwam.
De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met A. Stuut als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 november 2016.