ECLI:NL:CRVB:2016:4572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/4220 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van voldoende medische grondslag en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 28 augustus 2012 uitgevallen was voor haar werk als algemeen medewerker wasserij door psychische en later ook fysieke klachten, had op 29 mei 2014 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante per 26 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep betoogde appellante dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen. Ze stelde dat ze op de datum in geding niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten en dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van beperkingen aan de linkervoet, terwijl deze aan de rechtervoet waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de vastgestelde belastbaarheid te weerleggen. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige de functies had voorgehouden die voldeden aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegde belastbaarheid. Aangezien appellante met het vervullen van de functies een inkomen kon verwerven dat in vergelijking met het maatvrouwloon een verlies aan verdiencapaciteit van 0% opleverde, was de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv terecht. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

15/4220 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2015, 15/800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 28 augustus 2012 uitgevallen voor haar werk als algemeen medewerker wasserij met psychische klachten en later ook fysieke klachten. Appellante heeft op 29 mei 2014 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat appellante met ingang van 26 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgvuldige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzekeringsgeneeskundig oordeel op inhoudelijke gronden voor onjuist te houden. De door appellante ingebrachte brief van
13 februari 2015 van de behandelend psychiater M. van Gurp en de informatie van 3 april 2015 van GGZ-psycholoog R.B. van Dijk hebben de rechtbank, gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2015 en 21 april 2015, geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige aan appellante functies heeft voorgehouden die wat betreft functiebelasting voldoen aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegde belastbaarheid. Voor zover sprake is van signaleringen heeft de arbeidsdeskundige deugdelijk gemotiveerd waarom appellante toch in staat moet worden geacht de functies te verrichten. De rechtbank heeft appellante dan ook in staat geacht de aan haar voorgehouden functies te verrichten. Aangezien appellante met het vervullen van de functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatvrouwloon het verlies aan verdiencapaciteit 0% bedraagt, heeft het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering onthouden.
3. In hoger beroep heeft appellante primair betoogd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. Appellante heeft gesteld dat zij op de datum in geding niet in staat was loonvormende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing daarvan heeft zij gewezen op het feit dat zij op dat moment gedurende, zoals ter zitting bleek, twee middagen per week als onderdeel van haar behandeling bij GGZ dagbesteding had bij DOEL, een onderdeel van GGZ. Appellante heeft tevens gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van beperkingen aan de linkervoet, nu juist sprake is van beperkingen aan de rechtervoet. Met het oordeel dat in de informatie van psychiater Van Gurp geen aanleiding wordt gezien om tot een ander oordeel te komen over de bij appellante bestaande beperkingen heeft de rechtbank miskend dat uit die informatie blijkt dat bij appellante nog steeds sprake is van een ‘stevige diagnose’. Appellante heeft subsidiair betoogd dat zij niet in staat was de geduide functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit bevestigd. De overwegingen, als samengevat weergegeven onder 2, worden onderschreven en overgenomen. Daaraan wordt naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd nog het volgende toegevoegd.
4.1.1.
Appellante heeft gesteld dat de dagbesteding die zij ten tijde in geding bij DOEL had medisch geïndiceerd was en deel uitmaakte in het kader van haar behandeling bij GGZ. Voor deze stelling zijn in de stukken geen aanknopingspunten te vinden. Evenmin kan uit de stukken worden afgeleid dat appellante, zoals door haar betoogd, eerst (met hulp van DOEL) haar plek in de maatschappij, terug moest vinden voordat zij in staat was arbeid in loondienst te verrichten. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat uit het feit dat zij dagbesteding had bij DOEL dient te worden afgeleid dat zij niet in staat was loonvormende arbeid te verrichten.
4.1.2.
Ook het feit dat uit de in beroep ingebrachte informatie van 13 februari 2015 van de behandelend psychiater Van Gurp en van 3 april 2015 van GGZ-psycholoog Van Dijk zou blijken, zo stelt appellante, dat sprake is van een ‘stevige diagnose’, kan niet worden afgeleid dat het Uwv de beperkingen van appellante niet juist heeft vastgesteld. In de rapporten van
27 maart 2015 en 21 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat met de uit ADHD en borderline persoonlijkheidsstoornis voortvloeiende beperkingen voldoende rekening is gehouden in de FML.
4.1.3.
Appellante heeft erop gewezen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder meer is uitgegaan van beperkingen aan de linkervoet, terwijl sprake is van beperkingen aan de rechtervoet. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 8 juli 2014 blijkt dat rekening is gehouden met pijn in de rechtervoet, in verband waarmee in de FML beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van (onder meer) lopen
(tijdens het werk) en staan (tijdens het werk).
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellante per 26 augustus 2014 niet in staat was tot het verrichten van de geduide functies. Met de motivering van de signaleringen in de formulieren Resultaat functiebeoordeling van 22 juli 2014 en de nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 september 2016 is naar behoren gemotiveerd dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

NK