ECLI:NL:CRVB:2016:456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van procesbelang in hoger beroep na afboeking van schuld
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. De zaak betreft een vordering van het college op appellante, die in het verleden uitkeringen heeft ontvangen. De kantonrechter te Rotterdam had eerder bepaald dat appellante een bedrag moest terugbetalen aan het college, wat leidde tot beslag op haar AOW-pensioen. Appellante verzocht om kwijtschelding van de openstaande vordering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er dwangincasso was toegepast. In hoger beroep heeft het college een voorstel gedaan voor afdoening van de zaak, wat door appellante werd aanvaard. De resterende schuld is afgeboekt en het beslag op het pensioen opgeheven. De Raad voor de Rechtspraak heeft vervolgens de vraag onderzocht of appellante nog procesbelang had bij de beoordeling van haar hoger beroep. De Raad concludeerde dat, aangezien de vordering was komen te vervallen door de minnelijke regeling, appellante geen resultaat meer kon bereiken dat voor haar feitelijk van betekenis was. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.