ECLI:NL:CRVB:2016:456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
13/4704 WB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep na afboeking van schuld

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. De zaak betreft een vordering van het college op appellante, die in het verleden uitkeringen heeft ontvangen. De kantonrechter te Rotterdam had eerder bepaald dat appellante een bedrag moest terugbetalen aan het college, wat leidde tot beslag op haar AOW-pensioen. Appellante verzocht om kwijtschelding van de openstaande vordering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er dwangincasso was toegepast. In hoger beroep heeft het college een voorstel gedaan voor afdoening van de zaak, wat door appellante werd aanvaard. De resterende schuld is afgeboekt en het beslag op het pensioen opgeheven. De Raad voor de Rechtspraak heeft vervolgens de vraag onderzocht of appellante nog procesbelang had bij de beoordeling van haar hoger beroep. De Raad concludeerde dat, aangezien de vordering was komen te vervallen door de minnelijke regeling, appellante geen resultaat meer kon bereiken dat voor haar feitelijk van betekenis was. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4704 WWB
Datum uitspraak: 9 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2013, 12/5393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft eveneens nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen. Het college heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden.
Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd over een voorstel van het college ter afdoening van de zaak.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante in het verleden uitkeringen ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en de Algemene bijstandswet toegekend. De kantonrechter te Rotterdam heeft bij beschikking van 28 juli 2000 bepaald dat appellante ter zake van gemaakte kosten van bijstand in de periode van 16 januari 1993 tot 1 maart 1996 met ingang van 1 september 2000 maandelijks een bedrag gelijk aan het verschil tussen haar netto-inkomen en de voor haar van toepassing zijnde beslagvrije voet dient te betalen, totdat een totaalsom van fl. 56.614,56 zal zijn voldaan. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat appellante geen of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over vermogen dat zij bezat.
1.2.
In 2005 heeft het college ter aflossing van de vordering beslag gelegd op het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van appellante.
1.3.
Op 19 september 2012 heeft appellante bij het college een verzoek ingediend tot kwijtschelding van het restant van de nog openstaande vordering en opheffing van het beslag. Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat er is overgegaan tot dwangincasso.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is voor kwijtschelding indien de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Dienst) door ontbrekende medewerking van de debiteur genoodzaakt is tot dwanginvordering over te gaan. Aangezien de Dienst bij appellante heeft moeten besluiten tot loonbeslag, heeft zij het recht op kwijtschelding verspeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft appellante een voorstel gedaan voor afdoening van de zaak tegen finale kwijting. Appellante heeft uiteindelijk ingestemd met dit voorstel. Partijen hebben inmiddels ook uitvoering gegeven aan de voorgestelde regeling. De resterende schuld is afgeboekt en het beslag op het AOW-pensioen van appellante is opgeheven. Appellante heeft desgevraagd hierin geen aanleiding gezien om het hoger beroep in te trekken.
4.2.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. In vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Het door appellante met het hoger beroep beoogde resultaat was kwijtschelding van de resterende vordering van het college. Door de minnelijke regeling van partijen is deze vordering komen te vervallen. Appellante kan met het hoger beroep geen resultaat meer bereiken dat voor haar feitelijk van betekenis is. Appellante heeft in reactie op de mededeling dat de Raad ervan uitging dat zij geen belang meer had bij voortzetting van het geding, een aantal zaken genoemd dat zij nog opgehelderd wenste te zien. Dit betrof de berekening van het teruggevorderde bedrag en de afkoopsom, de vraag of het beslag gerechtvaardigd was en de verrekening van teveel ingehouden loonbeslag. Deze kwesties kunnen geen procesbelang opleveren, omdat ze buiten de omvang van het geding vallen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD