ECLI:NL:CRVB:2016:4550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
16/2026 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 maart 2016 het beroep tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar er ontstond onduidelijkheid over haar woonsituatie. Appellante had haar woning op het uitkeringsadres op 29 januari 2014 verlaten, maar dit pas later aan het bestuur gemeld. Het bestuur startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand en nodigde appellante uit voor een gesprek, waar zij niet op verscheen. Uiteindelijk werd haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 987,94 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond waar zij haar hoofdverblijf had, en bevestigde het besluit van het bestuur.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij regelmatig in Rotterdam verbleef en dat haar postadres daar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het bestuur niet in staat was om de woonsituatie van appellante te verifiëren, omdat zij haar verblijf bij een kennis pas na haar inschrijving in Rotterdam had gemeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij de kennis verbleef. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16 2026 WWB

Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 maart 2016, 14/5140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de periode van 20 maart 2009 tot
21 maart 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [Z.] (uitkeringsadres). Met ingang van 21 maart 2014 staat appellante in de GBA ingeschreven op het [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Een medewerkster van het bestuur heeft op 10 februari 2014 telefonisch contact opgenomen met appellante. Tijdens dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven dat zij op 29 januari 2014 de woning op het uitkeringsadres heeft verlaten en dat zij een postadres heeft aan [adres 3] te [woonplaats] (postadres).
1.3.
In verband met onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante heeft het bestuur een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In verband hiermee heeft het bestuur appellante bij brief van 25 februari 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 28 februari 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft vervolgens bij besluit van 28 februari 2014 het recht op bijstand van appellante met ingang van die datum opgeschort. Het onderzoek is voortgezet.
1.4.
In het kader van het onderzoek is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 3 juni 2014. Daarbij is appellante verzocht bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 over te leggen.
1.5.
Appellante is verschenen op 3 juni 2014 en heeft verklaard dat zij van 29 januari 2014 tot en met eind maart 2014 heeft verbleven bij een kennis, [D.] (D), in een woning aan [adres 4] te [Z.]. Daarnaast logeerde zij in deze periode af en toe bij familie in Rotterdam en Amsterdam. Zij heeft het postadres in Rotterdam omdat zij geen post kon ontvangen op het adres van D.
1.6.
Bij besluit van 20 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het bestuur de bijstand van appellante met ingang van 29 januari 2014 ingetrokken. Daarnaast heeft het bestuur de over de periode van 29 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 987,94 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond waar zij vanaf 29 januari 2014 haar feitelijk hoofdverblijf heeft gehad, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Vaststaat dat appellante haar woning op het uitkeringsadres op 29 januari 2014 heeft verlaten. Dit heeft zij pas later aan het bestuur gemeld. Bij die melding heeft zij haar postadres in Rotterdam doorgegeven, maar zij heeft toen niet vermeld dat zij zou verblijven in de woning van D aan [adres 4] te [Z.]. De eigen verklaring en de verklaring van D die appellante voor de zitting nog heeft overgelegd, zijn onvoldoende objectief en verifieerbaar om de nodige duidelijkheid over de woon- en leefsituatie te verschaffen. Verder is uit bankafschriften gebleken dat al de pintransacties van appellante na 29 januari 2014 plaats hebben gevonden in Rotterdam. De verklaring van appellante dat zij haar boodschappen deed in Rotterdam omdat de toko’s daar goedkoper zijn en er veel meer keus is, is niet overtuigend, omdat het niet aannemelijk is dat het loont om voor kleine boodschappen vanuit [Z.] naar Rotterdam te gaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij regelmatig naar Rotterdam ging omdat haar zus en haar curator daar woonden en zij daar haar postadres had. Wanneer zij in Rotterdam was deed zij daar direct boodschappen omdat de toko’s er goedkoper zijn en er veel meer keus is. Zij ging dus niet speciaal naar Rotterdam om boodschappen te doen. Verder is het voor appellante onduidelijk waarom de verklaring van D onvoldoende objectief en verifieerbaar zou zijn om de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het bestuur niet meer via bijvoorbeeld een huisbezoek kon controleren of appellante bij D verbleef tussen 29 januari 2014 en 21 maart 2014, doordat appellante dit pas na 21 maart 2014 toen zij zich al bij de GBA in Rotterdam had ingeschreven bij het college heeft gemeld. Nu appellante haar verblijf bij D wel eerder bij het college had kunnen en moeten melden, dient dit voor haar risico te komen. Voorts is de verklaring van D zeer summier en niet gedetailleerd. In de verklaring wordt niet vermeld welke afspraken zijn gemaakt in verband met de inwoning van appellante bij D, bijvoorbeeld over het betalen van huur en het doen van boodschappen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij van 29 januari 2014 tot 20 maart 2014 bij D verbleef. De gestelde omstandigheid dat appellante om andere redenen in Rotterdam was dan voor het doen van boodschappen, kan daaraan niet afdoen.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) J.M. Boxum
(getekend) C.A.E. Bon

HD