ECLI:NL:CRVB:2016:4550
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door onduidelijke woonsituatie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 maart 2016 het beroep tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar er ontstond onduidelijkheid over haar woonsituatie. Appellante had haar woning op het uitkeringsadres op 29 januari 2014 verlaten, maar dit pas later aan het bestuur gemeld. Het bestuur startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand en nodigde appellante uit voor een gesprek, waar zij niet op verscheen. Uiteindelijk werd haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 987,94 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond waar zij haar hoofdverblijf had, en bevestigde het besluit van het bestuur.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij regelmatig in Rotterdam verbleef en dat haar postadres daar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het bestuur niet in staat was om de woonsituatie van appellante te verifiëren, omdat zij haar verblijf bij een kennis pas na haar inschrijving in Rotterdam had gemeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij de kennis verbleef. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.