ECLI:NL:CRVB:2016:4530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
16/2598 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van niet ingediende bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Appellante ontving sinds 13 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante samenwoonde met haar echtgenoot, heeft het college onderzoek gedaan naar haar financiële situatie. Appellante werd verzocht om bankafschriften van haar en haar kinderen te overleggen, maar heeft dit niet volledig gedaan. Het college heeft daarop haar bijstandsverlening opgeschort en uiteindelijk ingetrokken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellante niet de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, wat van belang is voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat het college deze gegevens ook via het Suwinet had kunnen verkrijgen, maar de Raad oordeelt dat het college niet op andere wijze over de gevraagde gegevens kon beschikken. Ook de stelling van appellante dat er geen saldo op de bankrekening van haar kind staat, wordt verworpen, omdat zij geen bewijs heeft geleverd dat zij niet aan het verzoek kon voldoen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

16/2598 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2016, 15/6928 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellante verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Partijen, zijn met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 december 2012 bijstand laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen van 30 april 2014 en 29 juni 2014, dat appellante zou samenwonen met haar echtgenoot, [B.], hebben medewerkers van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (medewerkers) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, waarnemingen gedaan en een buurtonderzoek verricht. Naar aanleiding van de bevindingen heeft het college appellante bij brief van 28 mei 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 4 juni 2015, met het verzoek nader genoemde gegevens, waaronder afschriften van de laatste zes maanden van alle bankrekeningen van appellante en van haar kinderen, mee te brengen.
1.3.
Op 4 juni 2015 hebben de medewerkers met appellante een gesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek hebben de medewerkers vastgesteld dat appellante alleen afschriften van haar eigen bankrekening had meegenomen, zodat zij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.4.
Bij per aangetekende post verzonden besluit van 4 juni 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellante met ingang van 4 juni 2015 opgeschort. Appellante is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld om vóór 22 juni 2015 nader genoemde gegevens, waaronder afschriften van de laatste zes maanden van alle bankrekeningen van haar kinderen, te verstrekken. Daarbij heeft het college aan appellante meegedeeld dat de bijstand kan worden ingetrokken indien appellante hieraan geen gevolg geeft.
1.5.
Bij besluit van 23 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 4 juni 2015 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet de gevraagde afschriften van de bankrekeningen van haar kinderen heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 4 juni 2015 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat tenminste één van de kinderen van appellante over een bankrekening beschikt. Vaststaat verder dat appellante geen afschriften van die bankrekening binnen de daarvoor gestelde termijn heeft overgelegd. Anders dan appellante meent, zijn de gevraagde bankafschriften van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Daarvoor is immers vereist dat appellante het college volledig inzicht verschaft in haar financiële situatie.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het haar niet kan worden verweten dat zij de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Zij heeft in dat verband in de eerste plaats aangevoerd dat het college door het raadplegen van het Suwinet had kunnen vaststellen over welke bankrekeningen zij beschikte. Het college heeft daarom ten onrechte de bankafschriften bij appellante opgevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante stelt, biedt het Suwinet het college geen rechtstreeks toegang tot bankrekeninggegevens. Uit de in Suwinet opgenomen belastinggegevens kan weliswaar blijken dat een betrokkene beschikt of heeft beschikt over een of meer bij de belastingdienst bekende bankrekeningen, maar daarmee wordt geen inzage verkregen in de mutaties op die bankrekeningen en in de (actuele) banksaldi. Verder is in artikel 64 van de PW bepaald welke instanties verplicht zijn desgevraagd aan het bijstandverlenend orgaan kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de PW, maar banken worden in dit artikel niet genoemd. Hieruit volgt dat het college niet op andere wijze over de gevraagde gegevens kon beschikken en dat het college appellante terecht heeft verzocht de onder 1.4 genoemde bankafschriften te verstrekken.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat op de bankrekening van haar kind geen saldo staat en dat er geen mutaties op die rekening hebben plaatsgevonden. Om die reden worden door de bank geen bankafschriften verstrekt en kon appellante niet aan het verzoek van het college voldoen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd, bijvoorbeeld een verklaring van de bank, waaruit blijkt dat er geen saldo op deze bankrekening staat, geen mutaties hebben plaatsgevonden en om die reden geen bankafschriften verstrekt worden. Dat zij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken heeft appellante dus niet aannemelijk gemaakt. In wat appellante heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat haar van het niet tijdig inleveren van de gevraagde gegevens geen verwijt kan worden gemaakt.
4.6.
Gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, was het college bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, met ingang van 4 juni 2014 in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd leidt, anders dan zij betoogt, niet tot het oordeel dat de intrekking disproportioneel is.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD