ECLI:NL:CRVB:2016:4528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/7761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekening en transacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de bijstandsverlening aan appellanten is ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten ontvingen vanaf 6 juli 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In april 2011 ontving het college een melding van het Inlichtingenbureau over een bankrekening van appellant die niet bekend was bij het college. Hierop volgde een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college ontdekte dat appellant een groot aantal transacties had uitgevoerd en dat er aanzienlijke bedragen op de bankrekening waren gestort, zonder dit te melden aan het college. Het college besloot de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat leidde tot de bestreden uitspraak.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door de bankrekening en de daarop gedane transacties niet te melden. De Raad oordeelde dat het college niet had verzaakt in zijn recht om terug te vorderen, ondanks het tijdsverloop tussen de melding en de afronding van het onderzoek. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellanten ingebrachte bewijsstukken onvoldoende waren om hun recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk.

Uitspraak

15/7761 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 oktober 2015, 15/1728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.J. Ruiter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruiter die tevens voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Kemp en W. Pepels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 6 juli 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 15 april 2011 heeft het college van het Inlichtingenbureau een melding ontvangen dat appellant een bankrekening op zijn naam had staan die bij het college niet bekend was. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, waarbij de bankafschriften van voornoemde rekening bij appellanten zijn opgevraagd en een gesprek met appellante heeft plaatsgevonden. Appellante heeft verklaard dat appellant het [bedrijf X.] heeft geholpen met het kopen van auto’s. Het geld op de rekening was ten behoeve van de koop van de auto’s. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2014.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2005 tot 24 november 2011 ingetrokken en de over de periode van 1 juni 2005 tot 21 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.873,53 bruto en € 2.111,89 netto van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de afschriften van de niet gemelde bankrekening, waarover appellant vanaf juni 2005 beschikte, is gebleken dat sprake was van een groot aantal transacties met een totale waarde van € 82.090,00 en stortingen op die rekening van in totaal € 232.450,80. Daarnaast heeft appellant op geld waardeerbare arbeid verricht door derden bij te staan bij de aankoop van auto’s. Van die werkzaamheden en van de stortingen op de rekening heeft appellant geen melding gemaakt bij het college. Appellant heeft geen boekhouding bijgehouden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Omdat het college na het verstrekken van de bankafschriften door appellanten op de hoogte was van de door appellanten ontvangen (onbekende) middelen, heeft het college besloten niet tot terugvordering over te gaan over de periode van 21 oktober 2011 tot 24 november 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten door het niet melden van de bankrekening en de daarop gedane stortingen en gedane transacties en het niet melden van de door appellant verrichte werkzaamheden de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2.
De meest verstrekkende beroepsgrond dat het college door het tijdsverloop tussen de melding van 15 april 2011 van het Inlichtingenbureau en de afronding van het onderzoek op 17 september 2014 het recht heeft verwerkt om nog (in te trekken en) terug te vorderen, slaagt niet, reeds gelet op de schending van de inlichtingenverplichting (vergelijk de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3101).
4.3.
Ook de beroepsgrond dat appellanten door het grote tijdsverloop tussen de melding en de afronding van het onderzoek in hun bewijspositie zijn geschaad, treft geen doel. Het college heeft er terecht op gewezen dat appellanten bij de aanvang van het onderzoek al ruim zes jaar de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De gestelde slechtere bewijspositie is dan ook door henzelf veroorzaakt en komt voor hun rekening en risico. Dat het onderzoek daarna traag verlopen is, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Het door appellanten in hoger beroep overgelegde Excel overzicht is, anders dan appellanten aanvoeren, onvoldoende om het recht op bijstand over 2006 vast te stellen. Dit overzicht is een door appellant zelf achteraf opgesteld overzicht van de herkomst van de stortingen op de bankrekening van appellant en is niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Bovendien zegt het overzicht niets over de (omvang van de) op geld waardeerbare werkzaamheden. Ook uit de in bezwaar overgelegde verklaring van de “General Director” van [bedrijf X.], met een overzicht van bedragen die aan appellant zijn gestort ten behoeve van het kopen van auto’s is de omvang van de werkzaamheden van appellant in de te beoordelen periode niet op te maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) L.V. van Donk

HD