ECLI:NL:CRVB:2016:4524
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van een renteloze geldlening in het kader van bijstandsverlening aan zelfstandigen
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een renteloze geldlening die aan appellant is verstrekt in het kader van de bijstandsverlening voor zelfstandigen. Appellant, die een autobandenbedrijf had, ontving op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) een geldlening van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze lening was bedoeld om de bijstandsverlening te overbruggen totdat het recht op bijstand om niet definitief kon worden vastgesteld. De appellant had de verplichting om zijn bedrijfsactiviteiten uiterlijk op 1 augustus 2013 te beëindigen.
Het college vorderde later een bedrag van € 6.241,75 terug van appellant, omdat het recht op bijstand om niet definitief was vastgesteld op een hoger bedrag dan de verstrekte lening. Appellant ging in beroep tegen de terugvordering en voerde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat de lening niet teruggevorderd zou worden, gebaseerd op een e-mail van een consulent. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad stelde vast dat de consulent geen ondubbelzinnige toezegging had gedaan dat de lening niet teruggevorderd zou worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was, omdat de voorwaarden van de lening duidelijk waren en appellant niet aan de voorwaarden had voldaan.
De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met C. Moustaïne als griffier, en vond plaats op 22 november 2016.