In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. Appellant, die als grondbewerker werkte, is op 13 juni 2012 uitgevallen door klachten van het bewegingsapparaat. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 25 april 2014, heeft het Uwv op 1 juli 2014 vastgesteld dat appellant op 11 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een uitkering. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd in een bestreden besluit van 3 december 2014, waartegen appellant in beroep ging.
De rechtbank Noord-Holland heeft op 22 juni 2015 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de medische informatie die in beroep was overgelegd, betrekking had op een periode na de datum in geding. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat hij al meer dan 35% arbeidsongeschikt was op de datum in geding.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de fysieke belastbaarheid van appellant en dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend zijn. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.022,80 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 168,- vergoeden.