ECLI:NL:CRVB:2016:4510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/5286 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. Appellant, die als grondbewerker werkte, is op 13 juni 2012 uitgevallen door klachten van het bewegingsapparaat. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 25 april 2014, heeft het Uwv op 1 juli 2014 vastgesteld dat appellant op 11 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een uitkering. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd in een bestreden besluit van 3 december 2014, waartegen appellant in beroep ging.

De rechtbank Noord-Holland heeft op 22 juni 2015 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de medische informatie die in beroep was overgelegd, betrekking had op een periode na de datum in geding. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat hij al meer dan 35% arbeidsongeschikt was op de datum in geding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de fysieke belastbaarheid van appellant en dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend zijn. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.022,80 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 168,- vergoeden.

Uitspraak

15/5286 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 juni 2015, 14/5413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. Schuit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
13 oktober 2016 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Schuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondbewerker in een omvang van 40 uur per week. Op 13 juni 2012 is hij uitgevallen wegens klachten van het bewegingsapparaat. Op 25 april 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
11 juni 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, daar hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 1 juli 2014 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Over de in beroep overgelegde medische stukken heeft de rechtbank overwogen dat deze stukken betrekking hebben op de periode na de datum in geding. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in mei 2014 heeft appellant geen melding gemaakt van problemen in de water- en zouthuishouding en ook is niet onderbouwd dat deze problemen reeds op de datum in geding aanwezig waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant is van mening dat hij als gevolg van zijn vierde hernia op
11 juni 2014 al meer dan 35% arbeidsongeschikt was.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Daartoe is van belang dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk heeft onderzocht en overleg heeft gehad met de bedrijfsarts. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is rekening gehouden met rug- en beenklachten als gevolg van een hernia. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat voldoende rekening is gehouden met de verminderde fysieke belastbaarheid. Omdat de problemen die appellant heeft met het gebruik van een voetpedaal overeenstemmen met zijn neurologische aandoening, hernia, is hiervoor een aanvullende beperking aangenomen.
4.2.
In reactie op de door appellant in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op uitvoerige en overtuigende wijze uiteengezet dat er op grond van deze stukken geen aanleiding is om de belastbaarheid aan te passen. Er is sprake van een verminderde functie van de rug na diverse operaties, doch de klachten waren bij het onderzoek in mei 2014 redelijk onder controle. Met een verminderde belastbaarheid van de rug is bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) per de datum in geding, 11 juni 2014, voldoende rekening gehouden. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan twijfel ontstaat aan dit standpunt.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 november 2014, moet geoordeeld worden dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 oktober 2016 naar behoren gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties voldoende de mogelijkheid bieden om zitten, staan en lopen af te wisselen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat de geduide voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- aan rechtsbijstand en € 7,20 aan reiskosten in beroep en € 23,60 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.022,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.022,80;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
25 november 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

NK