ECLI:NL:CRVB:2016:4503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
14/7032 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de beoordeling van deskundigenrapporten

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 24 januari 2001 een uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank baseerde haar oordeel op een rapport van psychiater M.R. Weeda, die concludeerde dat betrokkene op de datum in geding, 6 maart 2012, leed aan een depressieve stoornis, wat gevolgen had voor zijn belastbaarheid.

In hoger beroep herhaalt het Uwv zijn standpunt dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van het oordeel van Weeda. Het Uwv wijst op een mishandeling van betrokkene op 5 november 2013, die volgens hen de psychische toestand van betrokkene heeft beïnvloed. Ook wordt er op gewezen dat Weeda geen symptoomvaliditeitstest heeft uitgevoerd, terwijl dit in het onderzoek van psychiater A.W. de Lange wel is gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het rapport van Weeda heeft gevolgd, omdat dit rapport inzichtelijk en consistent is en de deskundige gemotiveerd heeft uiteengezet dat betrokkene meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 992,-. Daarnaast wordt er een griffierecht van € 164,- opgelegd aan het Uwv.

Uitspraak

14/7032 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 november 2014, 13/479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Namens betrokkene is mr. Blom verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als CAD/CAM-tekenaar voor 40 uur per week. Hij ontvangt sinds 24 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die laatstelijk, met ingang van 11 november 2008, is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van
8 mei 2012 heeft appellant naar aanleiding van een op 7 februari 2012 gedagtekend verzoek van betrokkene om herbeoordeling van zijn belastbaarheid aan betrokkene te kennen gegeven dat hij met ingang van 6 maart 2012 recht heeft op een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 8 mei 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2012. Deze heeft de door de primaire verzekeringsarts in verband met schouder- en lage rugklachten, slaapapneu en vooral psychische klachten aangenomen beperkingen onderschreven. Mede naar aanleiding van een brief van 12 september 2012 van de behandelend psychiater van appellant, die heeft geconcludeerd tot aanwezigheid van een recidiverende depressieve stoornis en PTSS, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrische expertise doen verrichten door psychiater A.W. de Lange, die op 28 november 2012 te kennen heeft gegeven de door de behandelend psychiater van betrokkene gestelde diagnoses niet te onderschrijven.
1.3.
Volgens De Lange is uit zijn onderzoek gebleken van diverse inconsistenties op basis waarvan moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de in de anamnese van betrokkene verkregen informatie. Dit vermoeden wordt ondersteund door een positieve score op een symptoomvalidatietest. De Lange heeft geadviseerd de door betrokkene gepresenteerde klachten niet te generaliseren naar de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische ziekte, maar deze vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan een complexe sociale situatie. Gelet op de algehele presentatie en de door betrokkene vermelde activiteitenniveaus is er evenmin aanleiding een ernstige psychiatrische stoornis te veronderstellen. De diagnose PTSS is niet uit te sluiten, maar gezien de problemen met de betrouwbaarheid van de in de anamnese verkregen informatie kan ook deze diagnose niet worden geobjectiveerd, zodat het beter is te spreken van een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis.
1.4.
Gelet op de bevindingen van De Lange heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien de door de primaire verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2012 voor betrokkene aangenomen beperkingen aan te scherpen. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 6 maart 2012 moet worden vastgesteld op 48,03%, op basis waarvan het Uwv de voor betrokkene per die datum vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% heeft gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
2.2.
De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van een advies van de door haar geraadpleegde deskundige, psychiater M.R. Weeda, die de rechtbank op
31 januari 2014 heeft gerapporteerd niet in te kunnen stemmen met de in de FML van
30 maart 2012 voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Anders dan waartoe de verzekeringsarts bezwaar en beroep in navolging van de expertise van De Lange heeft geconcludeerd, heeft Weeda zich op grond van haar onderzoeksbevindingen op het standpunt gesteld dat bij betrokkene op de datum in geding, 6 maart 2012, sprake was van een depressieve stoornis, matig tot ernstig van aard. Volgens de rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zij van het uitgangspunt dat de rechter de conclusies van een door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige kan volgen heeft moeten afwijken. De rechtbank heeft Weeda dan ook gevolgd in haar oordeel dat bij betrokkene op de datum in geding sprake is van een depressieve stoornis en dat dit gevolgen heeft voor de voor betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2014, 3 juli 2014 en 10 februari 2015 zijn al in beroep aangevoerde betoog herhaald dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van het oordeel van het standpunt van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. Gelet op aantoonbare tekortkomingen in haar onderzoek is er geen basis Weeda te volgen in haar oordeel aangaande de voor betrokkene gestelde diagnose en de in verband hiermee gestelde beperkingen.
3.2.
Hiertoe heeft appellant er in de eerste plaats op gewezen dat in het rapport van Weeda geen melding is gemaakt van een beroving en mishandeling van betrokkene op
5 november 2013. Uit een rapport van 6 november 2013 van een verzekeringsarts van appellant die betrokkene een dag na dit voorval heeft onderzocht, blijkt dat de mishandeling/beroving heeft geleid tot een toename van de psychische klachten van betrokkene en dat hij toentertijd zeer depressief en zelfs suïcidaal was en dringend medische hulp nodig had. Volgens appellant is zeer aannemelijk dat het voorval op 5 november 2013 de psychische toestand van betrokkene ten tijde van het onderzoek door Weeda (13 januari 2014) heeft beïnvloed. Omdat uit het rapport van Weeda blijkt dat zij haar conclusies aangaande de diagnose en de belastbaarheid voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op haar onderzoeksbevindingen op 13 januari 2014, kan niet gesteld worden dat deze conclusies zien op de psychische toestand en belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding, 6 maart 2012.
3.3.
Appellant heeft er voorts op gewezen dat, in tegenstelling tot het in de bezwaarprocedure verrichte onderzoek van De Lange, door Weeda geen symptoomvaliditeitstest is verricht, terwijl de uitkomst van de door De Lange vervulde test mede aanleiding gaf tot het stellen van een milde diagnose. Uit het rapport van Weeda blijkt dat zij haar diagnostische conclusies heeft gebaseerd op anamnestische informatie, informatie van de behandelend artsen en op haar onderzoeksbevindingen van januari 2014. Daarentegen heeft psychiater De Lange in zijn rapport van 28 november 2012 te kennen gegeven dat in zijn onderzoek sprake was van diverse inconsistenties op basis waarvan getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van de in de anamnese verkregen informatie. Voorts worden in dit rapport de conclusies van de behandelend huisarts en de psychiater betwist. Deze omstandigheden, in combinatie met het gegeven dat de objectiveerbare onderzoeksgegevens van Weeda zijn beïnvloed door een tweede mishandeling in november 2013, zijn volgens appellant voldoende redenen om te twijfelen aan de aard van de diagnostische conclusie van Weeda.
3.4.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt.
4.2.
Uit het rapport van Weeda komt naar voren dat zij haar diagnostische overwegingen en conclusie heeft gebaseerd op een psychiatrisch onderzoek, bestaande uit een uitvoerige anamnese, informatie van de behandelend psychiater, aanvullend testonderzoek en psychiatrisch onderzoek in engere zin. Weeda heeft onder ogen gezien dat de slaapapneu kan samengaan met psychische comorbiteit in de vorm van stemmingsklachten, maar heeft, gelet op de uit haar onderzoek gebleken combinatie van somberheid, gebrek aan plezier en interesse, verlies van energie, slecht slapen, verminderde eetlust, afvallen, gevoelens van waardeloosheid, perspectiefverlies en terugkerende suïcidaliteit geconcludeerd tot de diagnose depressieve stoornis. Daarbij heeft Weeda gemotiveerd te kennen gegeven waarom zij tot een zwaardere diagnose heeft geconcludeerd dan De Lange. Zij heeft te kennen gegeven dat het aggraveren door betrokkene dat uit het door De Lange uitgevoerde symptoopmvaliditeitsonderzoek naar voren kwam, ook voor haar kenbaar was. Voorts heeft Weeda gemotiveerd afstand genomen van de door de behandelend psychiater gestelde diagnose PTSS. Uit haar rapport blijkt niet dat Weeda onvoldoende oog heeft gehad voor de in aanmerking te nemen beoordelingsdatum (6 maart 2012). Desgevraagd naar de reden waarom zij in haar rapport geen melding heeft gemaakt van de mishandeling van betrokkene op 5 november 2013 heeft Weeda bij door de rechtbank op 4 juni 2014 ontvangen brief te kennen gegeven dat betrokkene deze gebeurtenis niet aan haar heeft meegedeeld en dat niet is vast te stellen waarom hij dit niet heeft gedaan. Zij heeft dan ook aangenomen dat dit voorval geen duidelijk verband hield met zijn disfunctioneren op het moment van het onderzoek en heeft de anamnestische informatie alsmede de informatie van de behandelend artsen die betrokkene al langer kennen als belangrijkste onderbouwing voor de diagnose beschouwd. Tot slot heeft Weeda te kennen gegeven dat het zeer ernstige beeld dat in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 6 november 2013 wordt beschreven zeker niet overeenkomt met de situatie die zij, ten tijde van haar onderzoek in januari 2014, heeft gezien.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat er geen reden is voor het oordeel dat het rapport van Weeda geen blijk zou geven van een zorgvuldig onderzoek. Het rapport is voorts inzichtelijk en consistent. Er zijn ook overigens geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat betrokkene meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige naast de uit zijn eigen onderzoek verkregen gegevens de gegevens van behandelaars van appellant rond de datum in geding in aanmerking heeft genomen en mede op basis daarvan heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 992,-.
6. Ten slotte is er aanleiding te bepalen dat van appellant een griffierecht wordt geheven van
€ 164,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H. Van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM