ECLI:NL:CRVB:2016:4496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
15/5806 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA na ziekmelding en beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die als productiemedewerker in de vleesverwerkende industrie werkte, meldde zich op 16 december 2008 ziek. Na afloop van de wachttijd heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat zij per 14 december 2010 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkt was dan door het Uwv aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functie van samensteller, en dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de informatie die appellante in hoger beroep had overgelegd, niet voldoende was om aan te tonen dat zij verdergaand beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5806 ZW
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 juli 2015, 14/5204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker in de vleesverwerkende industrie voor 38,55 uur per week toen zij zich op 16 december 2008 ziek meldde. Haar dienstverband is inmiddels beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 december 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180) en administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 13 december 2012 ziek gemeld wegens aanvalsgewijze spiertrekkingen rond het rechteroog en verminderde kracht in de linkerhelft van het lichaam. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Op 11 augustus 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 augustus 2014 geschikt geacht voor de functie van samensteller, zoals genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2014 vastgesteld dat appellante per 25 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De aanvallen zijn niet dan wel onvoldoende medisch geobjectiveerd. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij verder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft bij haar oordeel van belang geacht dat neuroloog dr. A.C. Kappelle in de brief van 20 januari 2015, evenals neuroloog J. Krudde in de brief van 20 oktober 2014, te kennen heeft gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een neurologisch substraat. Volgens Kappelle passen de aanvallen bij een functionele stoornis. De rechtbank volgt het in het rapport van 22 maart 2015 neergelegde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat Kappelle daarmee zijn eerdere bevindingen heeft bevestigd, nu een functionele stoornis equivalent kan worden gesteld aan de eerder door deze verzekeringsarts genoemde somatoforme stoornis. De rechtbank onderschrijft voorts de verklaring van het Uwv dat de stationaire vaatproblemen in het linker-onderbeen zijn verdisconteerd in de besluitvorming.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen, herhaald. Appellante acht het onzorgvuldig dat geen beperkingen zijn aangenomen terwijl de aanvallen volgens neuroloog Kappelle veroorzaakt worden door een functionele stoornis, zoals vermeld in de brief van 20 januari 2015. Appellante is van mening dat zij de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies niet kan vervullen aangezien haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Voorts had een urenbeperking aangenomen moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In het geval van appellante is het Uwv terecht ervan uitgegaan dat “zijn arbeid” gevormd wordt door tenminste één van de in 1.1 genoemde functies, in dit geval de functie van samensteller.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden volledig besproken en weerlegd zodat hier wordt volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat de rechtbank terecht de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd in zijn standpunt dat zijn bevindingen worden bevestigd door Kappelle. Een functionele stoornis en een somatoforme stoornis hebben namelijk met elkaar gemeen dat er geen objectiveerbare afwijkingen als oorzaak voor de klachten worden gevonden. Verder volgt uit de brieven van Kappelle en Krudde niet dat appellante door haar klachten in zodanige mate op lichamelijk dan wel psychisch vlak wordt gehinderd, dat zij niet in de lichte functie van samensteller werkzaam zou kunnen zijn. De brief van Kappelle waarin een functionele stoornis wordt genoemd, brengt niet met zich dat meer beperkingen horen te worden vastgesteld door de artsen van het Uwv.
4.4.
Aan de informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd van Altrecht Psychosomatiek betreffende een opname van 10 januari 2016 tot 4 maart 2016, met als doel het leren beter met de klachten om te gaan, kan niet die betekenis worden verbonden die appellante daaraan gehecht wil zien. Daargelaten dat de bevindingen in het kader van een behandeling in 2016 niet zonder meer bepalend kunnen zijn voor de medische situatie op
25 augustus 2014, volgt uit die gegevens niet dat appellante verdergaand beperkt is, dan is aangenomen door de artsen van het Uwv in hun rapporten van 11 augustus 2014 en van
27 oktober 2014. In de informatie van Altrecht worden bovendien geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een urenbeperkingen voor appellante aangewezen zou zijn.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. van Rooijen

UM