In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die als productiemedewerker in de vleesverwerkende industrie werkte, meldde zich op 16 december 2008 ziek. Na afloop van de wachttijd heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat zij per 14 december 2010 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkt was dan door het Uwv aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functie van samensteller, en dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de informatie die appellante in hoger beroep had overgelegd, niet voldoende was om aan te tonen dat zij verdergaand beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.