ECLI:NL:CRVB:2016:4480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/8420 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huur en inrichtingskosten op basis van voorzienbaarheid en reserveringsruimte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds februari 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de eerste maand huur en inrichtingskosten. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, omdat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden en de verhuizing van de appellant voorzienbaar was. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij door zijn financiële situatie onvoldoende had kunnen reserveren voor de verhuizing.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op de hoogte was van de tijdelijke aard van zijn verblijf bij een kennis en dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag bijstand had ontvangen. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende mogelijkheden had om te reserveren voor de verhuizing en dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid vormde die het verlenen van bijstand rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, waarbij werd benadrukt dat de kosten voor verhuizing en inrichtingskosten in beginsel uit het inkomen moeten worden bestreden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijzondere bijstand om aan te tonen dat zij niet in staat zijn om noodzakelijke kosten te dekken uit hun reguliere bijstandsuitkering of andere middelen, en dat de omstandigheden die tot de aanvraag leiden daadwerkelijk als bijzonder moeten worden aangemerkt.

Uitspraak

15/8420 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 november 2015, 15/509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 februari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Hij heeft bij zijn aanvraag opgegeven inwonend te zijn bij een kennis, [L.] (L), op het [adres] te [woonplaats]. In verband met een executieveiling van de woning van L op
2 juli 2014 heeft appellant op 7 juli 2014 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de eerste maand huur en inrichtingskosten ingediend.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de onder 1.1 genoemde kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat de verhuizing van appellant voorzienbaar was en hij voor deze kosten heeft kunnen reserveren.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
2 juli 2014 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft
- samengevat - aangevoerd dat hij wegens zijn benarde financiële positie onvoldoende heeft kunnen reserveren voor de verhuizing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Bij de gevraagde verhuis- en inrichtingskosten gaat het om kosten die, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt het volgende. Toen appellant in december 2013 bij L ging inwonen was hij op de hoogte van het feit dat het om een tijdelijk verblijf ging. Zijn verhuizing was dan ook voorzienbaar. Voorts heeft appellant in de periode van
18 december 2013 tot 18 februari 2014 loon uit een re-integratie praktijkovereenkomst (RPO) ontvangen en van 18 februari 2014 tot 2 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Eveneens blijkt uit de stukken dat appellant - in ieder geval in het begin van zijn inwoning bij L - geen huur heeft betaald. Dit betekent dat appellant in de periode van 18 december 2013 tot even voor de datum van zijn aanvraag van bijzondere bijstand de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren voor de kosten, die verbonden waren aan een verhuizing naar een ander woonadres. Dat het appellant zou hebben ontbroken aan voldoende reserveringsruimte in verband met schulden, waardoor beslag lag op zijn uitkering, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid in de onder 4.1 en 4.2 genoemde zin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval het verlenen van bijstand rechtvaardigt. Ook het ontbreken van voldoende reserveringsruimte ten gevolge van beslag op de bijstand geldt niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB (uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013: BZ4769). Nu appellant anderszins het ontbreken van reserveringsruimte niet onderbouwd aannemelijk heeft gemaakt, heeft het college de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD