ECLI:NL:CRVB:2016:4475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/5143 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante, die stelt dat zij niet in een gezamenlijke huishouding leeft met haar vriendin S. Appellante had zich op 29 januari 2014 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en na een intakegesprek op 11 februari 2014 werd haar aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met S. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de claim van wederzijdse zorg tussen appellante en S. De Raad concludeert dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet voldoende gemotiveerd was en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De eerdere uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens zijn de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

15.5143 WWB, 15/5144 WWB

Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juni 2015, 14/5204 en 14/8741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 11 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.W. Wieringa.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 29 januari 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van deze melding heeft op
3 februari 2014 een telefonisch gesprek met appellante plaatsgevonden waarbij zij is uitgenodigd voor een intakegesprek. Op 11 februari 2014 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en heeft appellante de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij inwoont bij een vriendin, [vriendin] (S), op het adres [adres] .
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van het Team Handhaving van de gezamenlijke Sociale Diensten van de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers op 19 februari 2014 een huisbezoek afgelegd en informatie opgevraagd bij de woningbouwvereniging. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van 11 februari 2014 afgewezen. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met S, zodat appellante niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
1.4.
Appellante heeft zich op 18 maart 2014 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 7 april 2014 heeft appellante deze aanvraag ingediend.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van 7 april 2014 afgewezen. Aan het bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 11 februari 2014
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 januari 2014 (datum melding) tot en met 11 maart 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en S gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De beschikbare gegevens zijn ontoereikend voor het standpunt van het college dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Weliswaar kan worden aangenomen dat S in zoverre voor appellante zorg heeft gedragen, dat zij appellante onderdak heeft verschaft en appellante vrijwel kosteloos bij haar mag verblijven, maar het onderzoek heeft niet uitgewezen dat appellante zorg van enige omvang en gewicht aan S heeft verleend. Uit het verslag van het telefonisch gesprek van 3 februari 2014 blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij en S wel samen eten (tegelijkertijd, eigen eten), dat zij de boodschappen apart doen en dat de kleding gezamenlijk wordt gewassen. Uit het verslag van het intakegesprek op 11 februari 2014, welk verslag mede door appellante is ondertekend, blijkt echter dat appellante heeft verklaard dat de boodschappen apart worden gedaan, zij wel samen eten en de kleding apart wordt gewassen. Uit deze verklaring blijkt niet dat tijdens het intakegesprek is doorgevraagd naar de zorg die appellante aan S heeft verleend. Ter zitting heeft het college gewezen op de in het verslag van het telefonisch gesprek van 3 februari 2014 genoteerde verklaring van appellante betreffende het gezamenlijk wassen van de kleding, maar deze verklaring is niet opgenomen in een door appellante ondertekende verklaring. Uit de wel door appellante ondertekende verklaring van 11 februari 2014 blijkt dat de kleding apart wordt gewassen. Anders dan het college heeft betoogd kan uit het gezamenlijk eten niet worden afgeleid dat appellante en S dagelijks voor elkaar koken. Tijdens het intakegesprek zijn geen nadere vragen gesteld over de wederzijdse zorg. Uit het verslag van het huisbezoek op 19 februari 2014 blijkt dat is geconstateerd dat de woning één slaapkamer heeft en dat appellante heeft verklaard dat zij gebruik mag maken van de slaapkamer als S er niet is maar gewoonlijk op de bank in de woonkamer slaapt. Deze feiten en omstandigheden zijn noch op zichzelf noch in samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Nu tijdens het huisbezoek geen nadere vragen zijn gesteld over de wederzijdse zorg, ontbreekt een feitelijke invulling van de aard en omvang van de zorg die appellante al dan niet aan S verleent. De grootte van de gezamenlijk bewoonde woning kan op zichzelf niet tot de vaststelling van wederzijdse zorg leiden. De grootte van een woning zegt immers onvoldoende over de feitelijke inrichting van de
woon- en leefsituatie van appellante en S. De informatie van de woningbouwvereniging dat appellante en S daar bekend zijn als stel, bevat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van wederzijdse zorg. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan niet worden aangenomen dat appellante in zorg heeft voorzien voor S.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en S gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De aangevallen uitspraak moet in zoverre dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
11 maart 2014 te nemen.
Aanvraag van 7 april 2014
4.9.
Aan het bestreden besluit 2 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvraag van
11 februari 2014 was afgewezen en dat daarom opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op wat onder 4.7 is overwogen moet dit uitgangspunt - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Het bestreden besluit 2 komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak zal in zoverre ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Gelet op wat onder 4.8 is overwogen zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen tegen het besluit van 8 mei 2014.
Slot
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in zaak 15/5143 WWB begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand. In zaak 15/5144 WWB worden de kosten begroot op € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep in totaal € 992,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling van deze zaken ter zitting van de rechtbank en van de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 juni 2014;
- draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen tegen het besluit van
11 maart 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 oktober 2014;
- draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen tegen het besluit van
8 mei 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten op bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD