ECLI:NL:CRVB:2016:4470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/2195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na intrekking wegens zelfstandige werkzaamheden zonder gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die op 17 oktober 2012 failliet was verklaard, had bijstand aangevraagd na de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Het college had de bijstand ingetrokken omdat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Appellant had geen beroep ingesteld tegen deze intrekking en vroeg op 11 november 2013 opnieuw bijstand aan, waarbij hij stelde dat hij geen werkzaamheden meer verrichtte. Het college weigerde de aanvraag, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er vanaf de datum van zijn aanvraag op 11 november 2013 sprake was van gewijzigde omstandigheden. De Raad stelde vast dat appellant nog steeds activiteiten verrichtte voor zijn bedrijf en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, maar verklaarde het beroep tegen het nader besluit van het college ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15.2195 WWB, 16/5762 WWB

Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 februari 2015, 14/3015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. Hoevers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 17 oktober 2012 failliet verklaard, waarna het college hem met ingang van 19 oktober 2012 bijstand heeft toegekend. Bij besluit van 31 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2014, heeft het college de bijstand ingetrokken vanaf
19 oktober 2012. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden die hij als zelfstandige heeft verricht voor zijn bedrijf [bedrijf 1] (bedrijf). Aangezien appellant niet aan de hand van een deugdelijke boekhouding met objectieve en verifieerbare bewijzen duidelijkheid heeft gegeven over de omvang van deze werkzaamheden, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 11 maart 2014.
1.2.
Appellant heeft op 11 november 2013 opnieuw bijstand aangevraagd. Appellant heeft in de aanvraag vermeld dat hij sinds 19 oktober 2012 geen werkzaamheden als zelfstandige meer verricht. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan is op 30 januari 2014 een waarneming verricht bij het bedrijfspand waarin het bedrijf is gevestigd, zijn op 6 februari 2014 en 4 maart 2014 gesprekken met appellant gevoerd, is op 6 februari 2014 bedoeld bedrijfspand bezocht en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant en is informatie opgevraagd bij appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Handhaving van 6 maart 2014.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de resultaten van het in 1.2 bedoelde onderzoek, dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat zijn situatie is veranderd sinds 19 oktober 2012, de ingangsdatum van de intrekking. Bij besluit van 4 april 2014 heeft het college het naar aanleiding van de aanvraag verleende voorschot van € 450,-teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 11 maart 2014 en van 4 april 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Het college heeft appellant op een daartoe strekkende aanvraag bijstand toegekend met ingang van 14 maart 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om opnieuw op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 maart 2014 en van 4 april 2014 te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten tijde van de aanvraag nog beschikte over kantoorruimte, met een naambord en telefoonnummer op de gevel. Het bedrijf van appellant was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en had een eigen website. Verder verrichtte appellant voor het bedrijf [bedrijf 2] de debiteurenadministratie en was het bedrijf in de maanden oktober, november en december 2013 nog bereikbaar, zoals appellant heeft verklaard. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant zijn werkzaamheden nog niet geheel had afgebouwd. Het recht op bijstand kon niet worden vastgesteld omdat over de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant op dat moment geen duidelijkheid kon worden verkregen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant daarna acties heeft ondernomen die wijzen op afbouw en beëindiging van de onderneming. De zakelijke rekening en het zakelijke telefoonnummer zijn opgezegd. Op 4 maart 2014 heeft appellant de eigenaar van het bedrijf [bedrijf 2] bericht dat hij de werkzaamheden met ingang van de dag erna zou staken en de kantoorruimte niet meer zou gebruiken. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat appellant zijn werkzaamheden uiterlijk op 4 maart 2014 had gestaakt en dat vanaf toen zeker sprake was van een gewijzigde situatie.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 4 maart 2015 (nader besluit) aan appellant bijstand toegekend met ingang van 4 maart 2014.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat pas per 4 maart 2014 sprake was van een gewijzigde situatie.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
5.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 november 2013, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot 4 maart 2014, de datum met ingang waarvan het college bijstand heeft toegekend.
5.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. In geschil is of appellant hierin is geslaagd.
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gewijzigde omstandigheden heeft aangenomen vanaf de datum van de aanvraag, 11 november 2013. Appellant stelt dat hij zijn activiteiten in het bedrijf al voor aanvang van het derde kwartaal van 2013 had beëindigd. In dat derde kwartaal heeft appellant uitsluitend nog, niet op geld waardeerbare, activiteiten verricht ter afwikkeling van de onderneming.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De ook door de rechtbank genoemde omstandigheden, te weten de actieve website, het reclamebord en de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, duiden er niet op dat de werkzaamheden in de onderneming van appellant al waren beëindigd op de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd. Appellant verrichtte bovendien nog werkzaamheden voor [bedrijf 2] . Dit is niet los te zien van de onderneming van appellant, aangezien hij deze werkzaamheden verrichtte in ruil voor het gebruik van kantoorruimte voor zijn bedrijf. Bij het bezoek van handhavingsmedewerkers aan deze kantoorruimte op 6 februari 2014 was appellant aanwezig. Er lagen briefpapier en visitekaartjes van het bedrijf. Appellant heeft tijdens het gesprek op 4 maart 2014 verklaard dat hij twee à drie dagen per week komt “voor het eten van een broodje, debiteurenbeheer en voor mijzelf”. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, zoals een deugdelijke administratie, inzichtelijk gemaakt wat hij daar precies deed en voor wie. Gelet op dit alles heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden per
11 november 2013 daadwerkelijk waren gewijzigd in die zin dat hij toen geen werkzaamheden meer verrichtte en in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dat appellant over het derde kwartaal van 2013 een zogenoemde “nulaangifte” voor de omzetbelasting heeft gedaan voor het bedrijf, is daartoe onvoldoende. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, is dit anders vanaf 4 maart 2014, omdat de feitelijke situatie toen duidelijk verschilde van die van de periode daarvoor.
5.5.
Nu de intrekking van de bijstand zijn oorzaak vond in de bedrijfsactiviteiten kort voor deze aanvraag had het appellant duidelijk moeten zijn dat juist de beëindiging van de activiteiten van belang was. Het betoog van appellant dat het college hem hierover beter had moeten voorlichten, leidt daarom niet tot een ander oordeel.
5.6.
Uit 5.4 en 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Nader besluit
5.7.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, aangezien dit besluit niet volledig tegemoet komt aan het beroep. Omdat appellant geen zelfstandige gronden tegen het nader besluit heeft aangevoerd, dient het beroep daartegen ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk

HD