ECLI:NL:CRVB:2016:4463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
16/6404 WARZO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende terugbetaling onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had een verzoek ingediend omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een besluit had genomen waarin werd bepaald dat zij een bedrag van € 11.693,31 aan onverschuldigd betaalde uitkering moest terugbetalen. Dit besluit was door verzoekster bestreden, maar het Uwv had het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland ingetrokken. Hierdoor voldeed het verzoek om voorlopige voorziening niet meer aan de vereiste dat er een hoger beroep aanhangig moest zijn.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel er op enig moment hoger beroep was ingesteld, de intrekking van het hoger beroep betekende dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk was. De voorzieningenrechter heeft besloten om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, aangezien het verzoek niet ontvankelijk was. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 496,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Uwv werd ook verplicht om het betaalde griffierecht van € 124,- aan verzoekster te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder een voorlopige voorziening kan worden getroffen en de gevolgen van het intrekken van hoger beroep voor dergelijke verzoeken.

Uitspraak

16/6404 WARZO-VV
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 juli 2016, 15/5177 en 15/5310 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoekster heeft mr. dr. D. Coskun LL.M., advocaat, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het Uwv heeft het hoger beroep ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft niet plaatsgevonden.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 1 april 2015 heeft het Uwv bepaald dat verzoekster binnen zes weken een bedrag van € 11.693,31 aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg moet terugbetalen. Het door verzoekster tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bewaar van 21 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover van belang – het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 1 april 2015 herroepen.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
Hoewel voor de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de Raad tot het treffen van een voorlopige voorziening voldoende is dat er op enig moment hoger beroep is ingesteld, moet deze voorwaarde aldus worden begrepen dat er een hoger beroep aanhangig moet zijn, wil er een voorlopige voorziening kunnen worden getroffen (zie de uitspraak van 19 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9163). Nu het Uwv het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken, wordt niet langer voldaan aan de voorwaarde dat met betrekking tot de uitspraak ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd hoger beroep is ingesteld.
3.3.
Hetgeen is overwogen in 3.2 leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk is.
3.4.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen ter zitting te verschijnen indien het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. Met toepassing van dit artikel heeft de voorzieningenrechter van de Raad een onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
4. Gelet op het feit dat verzoekster zich als gevolg van het door het Uwv ingestelde hoger beroep genoodzaakt heeft gezien de voorzieningenrechter van de Raad te verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze worden begroot op € 496,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

RB