ECLI:NL:CRVB:2016:4451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
14/6149 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en functionele mogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 7/8 april 2011 ziek had gemeld, verzocht om een IVA-uitkering op basis van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op 5 april 2013 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering, omdat zijn functionele mogelijkheden naar verwachting voor verbetering vatbaar waren. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten, waaronder een recidiverende depressieve stoornis en een borderline persoonlijkheidsorganisatie.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding niet duurzaam waren. De Raad benadrukte dat de inschatting van de verzekeringsarts ten tijde van de beoordeling leidend is en dat de diagnose van borderline persoonlijkheidsorganisatie pas later was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente af, evenals de proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische informatie in deze context.

Uitspraak

14/6149 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 oktober 2014, 13/5110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Wittensleger, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Seyban.
Vervolgens is het onderzoek heropend, waarna partijen wederom stukken hebben overgelegd.
De zaak is op 5 oktober 2016 nader ter zitting behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wittensleger, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 7/8 april 2011 ziek gemeld voor zijn werk van haarwerker/ verkoper, respectievelijk officemanager/editorial assistant, wegens psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 april 2013 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 76,57%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 april 2014 100% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van 7 mei 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige van 7 mei 2014. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft zich op 15 juli 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2015 is aan appellant met ingang van 5 oktober 2015 een loonaanvullingsuitkering verstrekt op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van
18 augustus 2015, waarin is vastgesteld dat sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, en een rapport van de arbeidsdeskundige van 31 augustus 2015. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2016 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellant met ingang van
5 juli 2015 recht op een IVA-uitkering is ontstaan. Dit besluit is gebaseerd op een brief van psychiater drs. A. van Mol van 11 januari 2016 waarin is vastgesteld dat sprake is van een borderline persoonlijkheidsorganisatie, een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
16 maart 2016. Ten deze beslissing op bezwaar heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv bij de vaststelling van zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij hem vastgestelde matige tot ernstige recidiverende depressieve stoornis. De geselecteerde voorbeeldfuncties zijn om die reden niet geschikt. Verder heeft appellant aangevoerd dat voor hem met ingang van 5 juli 2015 recht op een IVA-uitkering is ontstaan op grond van de diagnose borderline persoonlijkheidsorganisatie. Deze diagnose was volgens appellant ook per de in deze zaak in geding zijnde datum, 5 april 2013, van toepassing.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 47, eerste lid, sub b, van de Wet WIA ontstaat recht op een
IVA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Ter (nadere) zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de inzet van het hoger beroep is dat hij al met ingang van 5 april 2013 in aanmerking wordt gebracht voor een IVA-uitkering. Partijen zijn, gelet op het verhandelde ter zitting, verdeeld over de vraag of, indien zou worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid per 5 april 2013 (hetgeen het Uwv betwist), ook aan de voorwaarde van duurzaamheid is voldaan.
4.3.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetgeschiedenis, de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Deze inschatting dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden, die bij de betreffende individuele verzekerde op dat moment aan de orde zijn. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn.
4.4.
Het Uwv heeft voldoende onderbouwing gegeven voor de conclusie dat, indien zou worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding
5 april 2013, deze op laatstgenoemde datum niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2013 de diagnose per datum in geding, 5 april 2013, een recidiverende depressieve stoornis is en dat op de in bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 juli 2013, welke FML betrekking heeft op 5 april 2013, over de duurzaamheid van de arbeidsbeperking is vermeld dat de verwachting van de verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
4 januari 2016, naar aanleiding van de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant in 2014, inzichtelijk uiteengezet dat ten tijde van de datum in geding nog sprake was van een matige depressie en dat de oorzaak van de volledige arbeidsongeschiktheid in 2014 gelegen is in de opvlamming van deze depressie. In 2015 zijn er drie diagnoses, te weten een depressieve stoornis, geheel in remissie, een persoonlijkheidsstoornis met cluster B trekken en depressie in partiële remissie sinds 2014, en een persoonlijkheidsstoornis met ADHD sinds 2015. De hoofddiagnose persoonlijkheidsstoornis was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al tijdens het werk aanwezig en heeft niet geleid tot disfunctioneren, terwijl de nevendiagnose ADHD een ontwikkelingsstoornis is die al vanaf de jeugd ontstaat en waarmee appellant langdurig zonder verzuim heeft kunnen participeren in arbeid. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 september 2016, naar aanleiding van het ontstaan van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van appellant per
5 juli 2015 wegens de in de brief van psychiater Van Mol van 11 januari 2016 vermelde diagnose borderline persoonlijkheidsorganisatie, toegelicht dat deze diagnose in 2013 nog niet aan de orde was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het uitgangspunt in de brief van PsyQ van 9 juli 2015, te weten dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met cluster B trekken (borderline trekken), waarvoor appellant op dat moment werd verwezen voor drie behandelingsopties, te weten inzichtgevende psychotherapie voor de persoonlijkheidsstoornis, sociaal psychiatrisch verpleegkundige behandeling voor de psychosociale problematiek en zo nodig deeltijdbehandeling voor de ADHD. Er is geen aanleiding de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals vermeld in de rapporten van 4 januari 2016 en 27 september 2016 voor onjuist te houden. De in deze rapporten verstrekte motivering vormt een toereikende grondslag voor de door het Uwv ter zitting uitgesproken verwachting van de herstelkansen van appellant op
5 april 2013, in die zin dat met de toen beschikbare gegevens en kennis, uitgaande van de toen gestelde diagnoses, verbetering van de belastbaarheid niet was uitgesloten en er een redelijke of goede verwachting was dat in het eerstkomende jaar verbetering van de belastbaarheid zou kunnen optreden.
4.5.
Appellant ontkent niet dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 september 2016 heeft gesteld, er in 2015 nog behandelmogelijkheden waren. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat op grond van voortschrijdend inzicht
,zijnde de uiteindelijk in 2015 gestelde diagnose borderline persoonlijkheidsorganisatie waarvoor geen behandelmogelijkheden zijn en op grond waarvan per 5 juli 2015 een IVA-uitkering is ontstaan, aanleiding bestaat om appellant met terugwerkende kracht, per 5 april 2013, voor een IVA-uitkering in aanmerking te brengen. Dit betoog slaagt niet. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:281) volgt dat de omstandigheid dat de behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde in dit geding van belang, voor onjuist moet worden gehouden. Zoals al overwogen in 4.3 moet worden uitgegaan van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie. Uit de aan de IVA-uitkering ten grondslag liggende brief van psychiater Van Mol van 11 januari 2016 komt weliswaar naar voren dat de borderline persoonlijkheidsorganisatie niet in aanmerking komt voor behandeling, maar deze diagnose was, zoals appellant ter zitting heeft erkend, ten tijde in geding nog niet bekend.
4.6.
Op grond van wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, heeft het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de functionele mogelijkheden van appellant op 5 april 2013 naar verwachting voor verbetering vatbaar waren, zodat appellant reeds daarom niet in aanmerking kan komen voor een IVA-uitkering. Gelet op de inzet van de procedure behoeft hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
4.7.
Tot slot overweegt de Raad het volgende. In de uitspraak van de Raad van
29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4471) is geoordeeld dat, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg heeft. Hierdoor kan aanspraak gemaakt worden op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Het Uwv heeft in het besluit van 26 februari 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 76,57% bedraagt, hetgeen betekent dat er een inkomenseis geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 76,66%, maar uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 juli 2013 blijkt dat de resterende verdiencapaciteit niet is gewijzigd zodat er geen gevolgen zijn voor de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis. Dit betekent dat het Uwv terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 juli 2013 ongegrond heeft verklaard en terecht heeft geweigerd de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitspraak bestaat geen grond voor vergoeding van de wettelijke rente, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS