ECLI:NL:CRVB:2013:2469
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bijstandsverlening en vermogensvaststelling in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellante had op 21 juli 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland had haar bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. Dit gebeurde omdat de appellante redelijkerwijs had kunnen beschikken over een vermogen van € 16.305,99, dat op haar bankrekening was bijgeschreven als afkoopwaarde van een verzekering. De appellante stelde dat dit bedrag een schuld aan haar vader betrof, maar zij kon geen objectieve en verifieerbare gegevens overleggen om dit te onderbouwen.
De rechtbank had het beroep van de appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellante aan dat zij met verklaringen van haar vader en haar toenmalige partner de lening had aangetoond. De Raad oordeelde echter dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd van het bestaan van de schuld. De Raad benadrukte dat voor de vaststelling van schulden in het kader van de bijstandswetgeving, het feitelijk bestaan van de schuld aannemelijk moet zijn en dat er een terugbetalingsverplichting moet zijn.
De Raad concludeerde dat de appellante redelijkerwijs had kunnen beschikken over het vermogen en dat het college terecht het bedrag had betrokken bij de vermogensvaststelling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met V.C. Hartkamp als griffier.