ECLI:NL:CRVB:2013:2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-4603 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en vermogensvaststelling in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellante had op 21 juli 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland had haar bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. Dit gebeurde omdat de appellante redelijkerwijs had kunnen beschikken over een vermogen van € 16.305,99, dat op haar bankrekening was bijgeschreven als afkoopwaarde van een verzekering. De appellante stelde dat dit bedrag een schuld aan haar vader betrof, maar zij kon geen objectieve en verifieerbare gegevens overleggen om dit te onderbouwen.

De rechtbank had het beroep van de appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellante aan dat zij met verklaringen van haar vader en haar toenmalige partner de lening had aangetoond. De Raad oordeelde echter dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd van het bestaan van de schuld. De Raad benadrukte dat voor de vaststelling van schulden in het kader van de bijstandswetgeving, het feitelijk bestaan van de schuld aannemelijk moet zijn en dat er een terugbetalingsverplichting moet zijn.

De Raad concludeerde dat de appellante redelijkerwijs had kunnen beschikken over het vermogen en dat het college terecht het bedrag had betrokken bij de vermogensvaststelling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met V.C. Hartkamp als griffier.

Uitspraak

12/4603 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 juli 2012, 12/783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bomhof. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante heeft op 21 juli 2011 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 augustus 2011.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag is appellante om nadere gegevens gevraagd. Daaruit is naar voren gekomen dat op 4 mei 2011 een bedrag van € 16.305,99 is bijgeschreven op haar bankrekening, zijnde de afkoopwaarde van de in 1996 op naam van appellante bij N.V. Interpolis BTL afgesloten verzekering Cumulent Totaal Plan (verzekering). Op 5 mei 2011 heeft appellante het volledige bedrag overgemaakt naar de bankrekening van haar vader
[naam vader] ([naam vader]) onder vermelding van “aflossing schuld volgens contract 12 juli 2003”.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 1 augustus 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is de bijstand over de periode van
1 augustus 2011 tot 23 juli 2012 met toepassing van artikel 48, tweede lid, onder b, van de WWB verstrekt in de vorm van een geldlening op de grond dat appellante redelijkerwijs had kunnen beschikken over een vermogen van € 16.305,99. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante het feitelijke bestaan van een schuld aan haar vader niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft primair aangevoerd dat het bedrag van € 16.305,99 een schuld betreft en dat zij met haar eigen verklaring en de verklaringen van [naam vader] en haar toenmalige partner[naam partner] ([naam partner]) de lening die ten grondslag ligt aan de overeenkomst die zij op 12 juli 2003 met haar vader heeft gesloten, afdoende heeft aangetoond. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat haar, gezien de lange tijd die is verstreken, niet kan worden tegengeworpen dat zij in 2011 geen stukken meer kan overleggen om de lening te onderbouwen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college de ingangsdatum van het interen op het gestelde vermogen ten onrechte heeft bepaald op 1 augustus 2011 en niet op 4 mei 2011, het moment waarop het vermogen vrijkwam.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de vermogensvaststelling in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving worden schulden uitsluitend in aanmerking genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.2.
Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd van het bestaan van een schuld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat noch uit de overeenkomst van 12 juli 2003, noch uit de verklaringen van zowel appellante, haar vader als [naam partner] blijkt dat appellante voor 2003 met haar vader voor een bepaald bedrag een lening is aangegaan. In de overeenkomst van 12 juli 2003 staat alleen vermeld dat, als de verzekering in 2011 vrijkomt, de opbrengst met een maximum van € 20.000,- naar [naam vader] gaat en dat de opbrengst de kosten compenseert die zijn gemaakt door [naam vader] om appellante financieel vrij te maken bij de ontbinding van het samenlevingscontract met [naam partner] na beëindiging van hun relatie. Appellante heeft niet eenduidig verklaard over de kosten waarop de overeenkomst ziet. Nadat zij aanvankelijk had verklaard dat het ging om kosten die samenhingen met de koopwoning die zij en [naam partner] bewoonden, heeft zij nadien verklaard dat de kosten in de overeenkomst betrekking hadden op de aankoop van een paard in 1996 en de daarmee samenhangende kosten van in totaal €17.450,- die [naam vader] tot 2003 heeft voorgeschoten. [naam vader] heeft de laatste verklaring van appellante op 11 november 2011 schriftelijke bevestigd. Daarbij heeft hij ook verklaard dat de door hem genoemde bedragen van in totaal € 16.550,- niet feitelijk zijn terug te rekenen - waarschijnlijk is meer door hem betaald - doch voldoende zijn voor de terugbetaling door appellante. De ter zitting door appellante voorgelezen verklaring van [naam partner], waarin hij zijn eerdere verklaring van 3 november 2011 nader toelicht, houdt niet meer in dan dat in de periode van 1996 tot 2003 verschillende aankopen als een paard, een zadel, stallingkosten, inschrijfgeld wedstrijden etc. zijn voorgeschoten door [naam vader]. De primaire beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
4.3.
De omstandigheid dat het verschaffen van duidelijkheid mogelijk door het tijdsverloop wordt bemoeilijkt, moet voor rekening van appellante blijven. Zij heeft immers zelf verklaard dat zij van de aankopen geen nota’s kan overleggen omdat in de paardenwereld veelal contante betalingen plaatsvinden zonder dat daarbij een nota wordt afgegeven. De subsidiaire beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
4.4.
Wat hiervoor onder 4.2 is overwogen betekent dat appellante redelijkerwijs had kunnen beschikken over een vermogen van € 16.305,99. Het college heeft dat bedrag terecht betrokken bij de vaststelling van het vermogen waarover appellante op 1 augustus 2011 bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had kunnen beschikken. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het college de ingangsdatum van het interen op dat vermogen ten onrechte niet heeft bepaald op het moment waarop het vermogen vrijkwam. Appellante ontving immers tot 1 augustus 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet waarmee zij in haar levensonderhoud kon voorzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) V.C. Hartkamp

HD