ECLI:NL:CRVB:2016:4443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
15/1857 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-uitkering wegens verzwegen vermogen in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van verzwegen vermogen in Marokko. Appellant ontving sinds 1 juli 2009 een ouderdomspensioen en een AIO-aanvulling. Na een onderzoek naar het vermogen van AIO-gerechtigden met kinderen in het buitenland, kwam naar voren dat appellant onroerend goed in Marokko bezat ter waarde van € 40.725,-. De Svb heeft daarop de AIO-aanvulling per 1 juli 2009 ingetrokken en een bedrag van € 9.336,80 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de Svb niet in strijd is met het internationale discriminatieverbod. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant volledig eigenaar is van de woning in Marokko, maar dat hij wel mede-eigenaar kan zijn. De Raad concludeert dat de Svb een nader onderzoek moet instellen naar het aandeel van appellant in de woning, en dat de intrekking van de AIO-aanvulling niet kan worden gehandhaafd zonder dit onderzoek. De Svb wordt opgedragen om binnen acht weken het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

15/1857 WWB-T
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2015, 14/2732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ben‑Saddek, die ook voor appellante is verschenen. Als tolk is verschenen M. Chibiane. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juli 2009 een (onvolledig) ouderdomspensioen en een partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet. In aanvulling daarop ontvingen appellanten bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk van de Svb in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
In het kader van een algemeen onderzoek naar eventueel vermogen van personen die een AIO-aanvulling en kinderbijslag ontvangen voor een kind/kinderen woonachtig in het buitenland, heeft een bestandsvergelijking plaatsgevonden tussen AOW-gerechtigden met een AIO-aanvulling die in aanmerking komen voor kinderbijslag ten behoeve van in het buitenland wonende kinderen. Uit deze vergelijking is onder andere appellant naar voren gekomen. Vervolgens heeft het Bureau Attaché Sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat in opdracht van de Svb een vermogensonderzoek in Marokko uitgevoerd. De bevinding van dit onderzoek, neergelegd in een rapportage van 8 oktober 2013, is dat appellant in Marokko beschikt over verzwegen vermogen in de vorm van onroerend goed (woning) ter waarde van € 40.725,-.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van
5 november 2013 de AIO-aanvulling per 1 juli 2009 ingetrokken en de over de periode van juli 2009 tot en met oktober 2013 ten onrechte betaalde AIO‑aanvulling tot een bedrag van € 9.336,80 netto van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 5 november 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten over de periode van 19 augustus 2013, de datum waarop de waarde van de woning is vastgesteld, tot en met 31 oktober 2013 hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens van € 11.700,-. Omdat appellanten door het bezit van de woning niet te melden aan de Svb niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting en het onmogelijk is om de waarde te bepalen van onroerend goed met terugwerkende kracht, kan de AIO-aanvulling over de periode van 1 juli 2009 tot en met 18 augustus 2013 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door de Svb uitgevoerde onderzoek geen strijd oplevert met het internationale discriminatieverbod.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij uitspraak van 8 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3249) heeft de Raad geoordeeld dat het door de Svb bij het onderzoek naar vermogen in het buitenland gemaakte onderscheid naar de woonplaats van het kind van de AIO-gerechtigden, objectief gerechtvaardigd en proportioneel is. Van discriminatie is daarom geen sprake. In wat appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in zoverre de Svb de onderzoeksbevindingen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mag leggen.
4.3.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 2009 tot en met 5 november 2013.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan de Svb op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.5.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.6.
Appellanten hebben primair aangevoerd dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in Marokko een woning bezit. De op 20 juni 2013 en 25 februari 2014 afgelegde verklaringen van een niet nader bij naam genoemde [naam] dat appellant al langer dan vijftien jaar een huis bezit in het dorp [dorp] (Marokko) en dat hij de woning al ruim twintig jaar geleden heeft geërfd van zijn vader, is daarvoor onvoldoende. Subsidiair hebben appellanten, onderbouwd met nadere stukken, aangevoerd dat de woning toebehoort aan een onverdeelde erfenis waarin appellant deelgenoot is.
4.7.
In hoger beroep hebben appellanten ter ondersteuning van de in 4.6 vermelde subsidiaire beroepsgrond onder meer een op 11 juli 2016 gedateerd uittreksel van een overlijdensakte overgelegd, waaruit blijkt dat de vader van appellant 5 februari 2004 is overleden, alsmede een administratieve verklaring van 11 juli 2016 waarin het hoofd van de [eenheid] bevestigt dat de gezamenlijke erven beschikken over de woning. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb verklaard dat de overlijdensakte wordt gezien als een authentieke akte en dat ook de administratieve verklaring als betrouwbaar wordt aangemerkt. Op grond daarvan acht de Svb aannemelijk dat appellant als een van de erfgenamen van zijn vader mede-eigenaar is van de woning. Onduidelijk is echter hoeveel erfgenamen er zijn. Verder staat in de administratieve verklaring dat appellant met zijn broers beschikt over een woning van 150 m², terwijl in het taxatierapport van 19 augustus 2013 staat dat de oppervlakte van de woning, bestaande uit een benedenverdieping en een eerste etage, 300 m² bedraagt, wat vragen oproept, aldus de gemachtigde van de Svb.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat, anders dan waarvan de Svb bij het nemen van het bestreden besluit op grond van de verklaringen van de [naam] in 2013 en 2014 is uitgegaan, appellant de woning pas in 2004 heeft geërfd en dat hij niet het volle eigendom heeft van de woning. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit in zoverre een toereikende motivering en is dat besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre slaagt de primaire beroepsgrond gedeeltelijk.
4.9.
Uit 4.7 volgt voorts dat appellanten, door geen melding te maken van de mede-eigendom, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Immers, het beschikken over (een aandeel in) een onroerende zaak, ook wanneer deze zich in het buitenland bevindt, is onmiskenbaar een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, zodat dit valt onder de reikwijdte van artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.10.
Met betrekking tot het antwoord op de resterende vraag of het recht op AIO-aanvulling desondanks is vast te stellen, is vooral van belang hoeveel erfgenamen aanspraak kunnen maken op de tot de nalatenschap van de vader van appellant behorende woning. Appellant heeft daartoe in hoger beroep een op 27 februari 2015 opgestelde getuigenis ingebracht, waarin vijf broers van appellant verklaren dat zij mede-erfgenamen zijn van de erfenis van hun overleden vader en aldus aanspraak hebben op hun erfdeel in de woning. Met deze getuigenis hebben appellanten, in samenhang met de in 4.7 genoemde stukken, een begin van bewijs geleverd dat de waarde van de woning niet volledig aan hun vermogen kan worden toegerekend en dat hun aandeel daarin, ook indien wordt uitgegaan van de - door appellanten betwiste - op 19 augustus 2013 getaxeerde waarde van de woning, hoogstwaarschijnlijk minder bedraagt dan de voor hen toepasselijke vermogensgrens. Het ligt vervolgens op de weg van de Svb om te onderzoeken in hoeverre appellanten aldus aannemelijk hebben gemaakt dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de ter beoordeling voorliggende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond. De Svb heeft dit onderzoek nog niet kunnen verrichten, omdat appellanten pas in een zeer laat stadium in de procedure in hoger beroep de in 4.7 genoemde stukken en de hiervoor genoemde getuigenis heeft ingediend.
5. Gelet op wat in 4.8 is overwogen, dient - mede in het licht van 4.10 - aansluitend te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Svb zal een nader onderzoek moeten instellen naar het aandeel van appellant in de woning. Appellant dient hieraan desgevraagd medewerking te verlenen. Na afronding van het onderzoek zal de Svb op basis van de resultaten van dat onderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de Svb op te dragen de in 4.7 en 4.10 geconstateerde gebreken te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de Svb op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 maart 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD