ECLI:NL:CRVB:2016:4441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
15/8006 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bijstand met terugwerkende kracht; geen bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met terugwerkende kracht over de periode van 1 november 2003 tot 1 januari 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had deze aanvraag afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college niet had mogen afwijzen.

De Raad overwoog dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij gedurende de gehele periode van 1 september 2003 tot 1 januari 2013 niet in staat was om bijstand aan te vragen. De door appellante ingebrachte medische stukken gaven geen voldoende onderbouwing voor haar stelling dat zij niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regel dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend, rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

15/8006 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2015, 15/1132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B. van Meersbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft gereageerd op een schriftelijke vraag van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door haar moeder W.A.F. Bakker en haar ex-partner F.A.M. van der Schoot, en bijgestaan door mr. Van Meersbergen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 januari 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), in aanvulling op haar uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW). Het college heeft appellante bij besluit van 14 februari 2013 bijstand toegekend per 1 januari 2013.
1.2.
Appellante heeft op 23 mei 2013 het college schriftelijk verzocht om herziening van de bijstand, in die zin dat haar met terugwerkende kracht ook over de periode van 1 november 2003 tot 1 januari 2013 aanvullende bijstand wordt toegekend. Het college heeft dit verzoek van appellante bij besluit van 30 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 februari 2014, afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Bij uitspraak van 18 juli 2014, 14/2292, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 gegrond verklaard en geoordeeld dat het college de brief van appellante van 23 mei 2013 had moeten beschouwen als een eerste aanvraag om bijstand over de voor 1 januari 2013 gelegen periode en daarop inhoudelijk had moeten beslissen.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2014, inhoudelijk beslist op het verzoek van appellante om bijstand over de periode van 1 november 2003 tot 1 januari 2013 en dat verzoek afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
1.4.
Appellante heeft op 16 maart 2014 opnieuw bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht tot 1 september 2003. Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan de bijstand waarvoor zij in aanmerking zou komen en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 mei 2014 en 21 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het ziet op het besluit van 21 oktober 2014 en het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de periode waarover in het besluit van 21 oktober 2014 een besluit is genomen volledig in de periode valt waarover in het besluit van 19 mei 2014 reeds was besloten. Hierdoor brengt het besluit van 21 oktober 2014 geen nieuw rechtsgevolg teweeg en kan het niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2014 niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat de bezwaarschriften zijn ingediend vóór 1 januari 2015 tegen door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluiten.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat haar met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend over de periode van 1 september 2003 tot 1 januari 2013.
4.3.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de gehele periode van 1 september 2003 tot 1 januari 2013 als gevolg van in 2001 door een auto-ongeluk opgelopen hersenletsel buiten staat was zich te melden om bijstand aan te vragen. Het door appellante in geding gebrachte verslag van Leijpark Revalidatiecentrum dateert van 27 maart 2002 en ziet niet op de te beoordelen periode. Bovendien wordt in het rapport ten aanzien van de geestelijke gesteldheid van appellante vermeld dat zij helder en goed georiënteerd is, dat haar kortetermijngeheugen en concentratievermogen redelijk zijn en dat zij moeite heeft met complexere taken en traag is bij complexe handelingen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante buiten staat was om zelf bijstand aan te vragen. Ook de verklaring van de huisarts van appellante van 27 juni 2014 biedt onvoldoende onderbouwing voor deze stelling, nu de huisarts daarin enkel verminderde concentratie en belastbaarheid als gevolg van het opgelopen hersenletsel vaststelt. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante, onder verwijzing naar de verklaringen van de moeder van appellante en de ex-partner van appellante, betoogd dat appellante in de periode in geding al haar energie nodig had voor haar revalidatie en de zorg voor haar kinderen. Zij verkeerde in een toestand waarin zij enkel bezig was met overleven. Hoewel aan appellante toegegeven kan worden dat zij een zware tijd heeft doorgemaakt, kan hieruit niet geconcludeerd worden dat appellante niet in staat was om zelf bijstand aan te vragen. Bovendien is niet gebleken dat appellante buiten staat was om een derde in te schakelen om namens haar een aanvraag in te dienen. In dit verband heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat appellante in de periode waarover zij bijstand met terugwerkende kracht wenst te ontvangen wel in staat is gebleken om andere uitkeringen aan te vragen, al dan niet met hulp van derden.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college haar, toen zij medio 2005 een aanvraag om bijzondere bijstand indiende, had moeten attenderen op de mogelijkheid om een aanvraag om algemene bijstand in te dienen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5504) leidt onbekendheid met wet- of regelgeving, of gebrek aan voorlichting van de zijde van het college, niet tot een bijzondere omstandigheid die afwijking rechtvaardigt van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Bovendien, zo heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard, is er bij de aanvraag om bijzondere bijstand in 2005 een draagkrachtberekening gemaakt waaruit bleek dat appellante op dat moment een inkomen had boven de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.7.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het college heeft erkend dat er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om met terugwerkende kracht bijstand te verstrekken, omdat het college naar aanleiding van haar aanvraag van 17 januari 2013 aan appellante per 1 januari 2013 bijstand heeft toegekend. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. Zoals namens het college nader is toegelicht, is de reden voor de toekenning met terugwerkende kracht gelegen in de omstandigheid dat appellante haar WAO-specificatie van de maand januari 2013 heeft afgewacht alvorens zich te melden. Dit houdt geen erkenning in van de bijzondere omstandigheden waarop appellante in de onderhavige procedure een beroep heeft gedaan.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD