[Naam appellant], appellant en [naam appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 juli 2007, 06/1065 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 november 2008
Namens appellanten heeft mr. A. Gerards, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A.J. Timmer, werkzaam bij de gemeente Enschede.
1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Bij brief van 13 juli 2004 van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) is appellant met ingang van 1 juli 2004 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op dit pensioen is een korting met 28% toegepast in verband met veertien onverzekerde jaren van appellant. Voorts is appellant een toeslag verleend omdat appellant jonger was dan 65 jaar. Verder is appellant bij brieven van 26 april 2005, 29 juni 2005 en juli 2005 door een drietal pensioenfondsen nog pensioenuitkeringen in het vooruitzicht gesteld.
1.1. Op 2 mei 2005 hebben appellanten zich voor aanvullende bijstand bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld, en op 27 juli 2005 hebben appellanten bijstand aangevraagd. Het College heeft die aanvraag op 29 juli 2005 ontvangen.
1.2. Bij besluit van 29 september 2005 heeft het College appellanten met ingang van 29 juli 2005 (aanvullende) bijstand verleend.
1.3. Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 september 2005, welk bezwaar gericht is tegen de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 44, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het CWI of bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2. Appellanten wensen de bijstand te ontvangen met ingang van 1 juli 2004. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt echter in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, dan wel in voorkomende gevallen de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan van een eerdere ingangsdatum dan de meldingsdatum moet worden uitgegaan.
4.4. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld leidt noch de gestelde onbekendheid met de wettelijke regelgeving, noch het gestelde gebrek aan voorlichting van de zijde van het College, tot een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend, te rechtvaardigen is.
4.5. Het College heeft de bijstand verleend met ingang van 29 juli 2005, de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Hierbij heeft het College toepassing gegeven aan het door hem ter zake gevoerde beleid. Ingevolge dit beleid geldt als ingangsdatum van de bijstand normaliter de meldingsdatum, voor zover er recht op bijstand is vanaf die datum en de schriftelijke aanvraag binnen de termijn van een week na eerste melding is ingeleverd. Bij overschrijding van die termijn geldt de datum van ontvangst van de aanvraag als ingangsdatum. Zoals blijkt uit het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 7 augustus 2006, dat onderdeel vormt van het besluit op bezwaar van 14 augustus 2006, wordt in een specifiek geval als het onderhavige de meldingsdatum ook als ingangsdatum gehanteerd, indien de schriftelijke aanvraag plaatsvindt binnen de termijn van een week na de datum waarop de benodigde (pensioen)gegevens beschikbaar waren.
Desgevraagd is van de kant van het College ter zitting aangegeven dat dit beleid van het College is. Het door het College gevoerde beleid moet naar het onderdeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.Vaststaat dat de aanvraag van appellant niet binnen een week na de melding is ontvangen. Uit de gedingstukken leidt de Raad echter af dat de aanvraag op 29 juli 2005 wel binnen een week na het beschikbaar komen van de pensioengegevens is ingediend. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de bijlage van de pensioenopgave van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Textielindustrie, gedateerd juli 2005, blijkt dat appellant per saldo een bedrag van € 2.284,29 als afkooppensioen in het vooruitzicht is gesteld en dat dit bedrag omstreeks de 23e van de maand per giro wordt overgemaakt.
Nu het hier de laatste door appellanten ontvangen pensioenopgave betreft, gaat de Raad er van uit dat appellanten met ingang van 23 juli 2005 over alle benodigde pensioengegevens beschikten. Voor het standpunt van het College dat appellanten ten minste enkele dagen eerder dan op 23 juli 2005 van de betreffende pensioenopgave in kennis zijn gesteld, vindt de Raad, mede door het ontbreken van de bij bedoelde pensioenopgave behorende brief, geen aanknopingspunten.
4.7. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.5 tot en met 4.6 heeft het College niet conform zijn beleid gehandeld, door de datum van ontvangst van de aanvraag, 29 juli 2005, en niet de datum van melding bij het CWI, 2 mei 2005, als ingangsdatum van de bijstand te hanteren.
4.8. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 augustus 2006 vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de ingangsdatum en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.9. Het verzoek van appellanten om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 14 augustus 2006 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
4.10. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 augustus 2006, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de bijstand;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.