ECLI:NL:CRVB:2016:4424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
14/4264 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen en terugvordering bedrijfskrediet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvraag van appellanten voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) is afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat mr. A.G.P. de Boon, hebben een lening van € 31.500,- ontvangen voor bedrijfskapitaal, maar voldeden niet aan de verplichtingen om een deugdelijke administratie te voeren. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft de bijstandsverlening beëindigd en het verstrekte bedrijfskapitaal teruggevorderd, omdat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar werd geacht. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat hun bedrijf levensvatbaar was en dat zij niet voldaan hebben aan de administratieve verplichtingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het college gerechtigd was om de bijstand terug te vorderen en dat de appellanten niet in hun recht zijn gestaan.

Uitspraak

14/4264 BBZ
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2014, 14/1114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.G.P. de Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Boon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het college op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellanten bijstand in de vorm van een rentedragende lening ter hoogte van € 31.500,- toegekend ter voorziening in bedrijfskapitaal ten behoeve van hun bedrijf [naam bedrijf]. In dit besluit is onder meer de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting opgenomen om een deugdelijke bedrijfsadministratie te voeren.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college per 1 april 2011 op grond van het Bbz 2004 aan appellanten algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening toegekend voor de duur van zes maanden. In dit besluit is onder meer de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting opgenomen om een deugdelijke bedrijfsadministratie te voeren. Voorts geeft het college in dit besluit te kennen dat appellanten per kalenderjaar maximaal vier weken vakantie mogen opnemen en dat zij voor verblijf in het buitenland anders dan vakantie vooraf schriftelijk toestemming moeten vragen.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2012 (besluit 1) heeft het college ambtshalve geweigerd appellanten in aanmerking te brengen voor het gemeentelijk minimabeleid op grond van de Wet werk en bijstand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellanten boven de op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimabeleid 2012 (beleidsregels) geldende grens
van 110% van het sociaal minimum ligt.
1.4.1.
Op 12 oktober 2012 hebben appellanten een aanvraag gedaan om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) op verzoek van het college op 7 januari 2013 advies uitgebracht. In zijn advies komt het IMK tot de conclusie dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is. Hieraan ligt onder meer het volgende ten grondslag. Tot op heden zijn zeer beperkte omzetten behaald uit de oorspronkelijke bedrijfsactiviteiten en een duidelijk overzicht is niet beschikbaar. In de afgelopen jaren is geen sprake geweest van een voldoende rendabele bedrijfsvoering. Bij voortzetting van de onderneming zal sprake zijn van een snel oplopend liquiditeitstekort. Er zijn geen aanknopingspunten verkregen om te veronderstellen dat appellant binnen afzienbare tijd een voldoende rendabele bedrijfsvoering zal weten te realiseren.
1.4.2.
Bij besluit van 30 januari 2013 (besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is.
1.5.
Bij besluit van eveneens 30 januari 2013 (besluit 3) heeft het college de bij besluit van
7 maart 2011 toegekende bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal teruggevorderd en het verzoek van appellanten om uitstel van aflossing op die lening afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onder 1.4.1 genoemde IMK-onderzoek is gebleken dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichtingen om naar behoren een administratie te voeren en om het bedrijfskapitaal aan te wenden overeenkomstig de vooraf aangegeven bestemming.
1.6.
Bij besluit van 26 augustus 2013 (besluit 4) heeft het college de over de periode van
1 april 2011 tot 30 september 2011 aan appellanten toegekende algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening ter hoogte van € 6.755,46 niet omgezet in een bedrag om niet. Voorts heeft het college de verleende bijstand tot dit bedrag van appellanten teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichtingen om een gespecialiseerd accountantskantoor in te schakelen en om naar behoren een administratie te voeren.
1.7.
Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren gericht tegen besluit 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden, voor zover ter zitting nog gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 2
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij hebben geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die hun standpunt dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf ondersteunen. Louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Appellanten hebben hun stelling dat het advies van het IMK niet objectief is omdat het is gekopieerd uit een interne rapportage van het college niet aannemelijk gemaakt. De beschikbare gegevens bieden hiervoor (ook) geen aanknopingspunten.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij weliswaar niet geheel in staat waren om een inkomen te verwerven waarmee zij zowel aan alle aflossingsverplichtingen konden voldoen als het bedrijf op peil houden en in de kosten van het bestaan voorzien, maar dat het college daaraan debet is. Appellanten hebben in dit verband gesteld dat het college hen plotseling de beperking heeft opgelegd dat zij maximaal vier weken per jaar in het buitenland mogen verblijven. Hierdoor konden zij hun oorspronkelijke ondernemingsplan niet meer uitvoeren.
4.4.
Nog daargelaten dat de oorzaak voor het niet (langer) levensvatbaar zijn van een bedrijf niet van belang is voor de beoordeling van het recht op algemene bijstand op grond van het Bbz 2004, mist deze grond feitelijke grondslag. In het onder 1.2 genoemde toekenningsbesluit van 4 april 2011 heeft het college namelijk al aan appellanten kenbaar gemaakt dat appellanten per jaar vier weken vakantie mogen opnemen en dat zij voor een verblijf in het buitenland anders dan voor vakantie vooraf schriftelijk toestemming dienen te vragen. Het verzoek van appellanten om toestemming om zonder beperkingen zakenreizen naar het buitenland te mogen maken, heeft het college bij besluit van 5 april 2011 afgewezen. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt. Bovendien hebben appellanten blijkens het IMK-rapport van 14 februari 2011, welk rapport aan de toekenning van het bedrijfskapitaal en de algemene bijstand ten grondslag ligt, te kennen gegeven het bedrijf vanuit huis te exploiteren. Uit de gedingstukken is overigens niet gebleken dat appellanten voorafgaand aan de bijstandsverlening kenbaar hebben gemaakt in het kader van hun bedrijfsvoering regelmatig naar het buitenland te moeten afreizen.
4.5.
Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat tegen hun verwachting in de bijstand voor levensonderhoud niet is verlengd na de bijstandsperiode van 1 april 2011 tot
30 september 2011. Voor zover appellanten hiermee willen betogen dat zij erop mochten vertrouwen dat de bijstandsverlening na die periode zou worden verlengd, slaagt dit betoog niet. Niet gebleken is dat het college op enig moment een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij appellanten de gerechtvaardigde verwachting zou hebben gewekt dat de bijstand voor levensonderhoud, na de bij besluit van
4 april 2011 toegekende periode van zes maanden, verlengd zou worden. Nu appellanten niet duidelijk hebben gemaakt aan welke uitlating van het college zij deze verwachting mochten ontlenen, kunnen appellanten niet gevolgd worden in hun stelling dat het college plotseling is afgeweken van de gemaakte afspraken. Overigens hebben appellanten niet voor ommekomst van genoemde periode een aanvraag om verlenging van de bijstandsverlening ingediend.
Besluit 3
4.6.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van het Bbz 2004 is de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht naar behoren een administratie te voeren.
4.7.
Artikel 47 van het Bbz 2004 bepaalt dat onverminderd de artikelen 40 en 41 kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige worden teruggevorderd, indien hij hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
4.8.
De Raad is met het college van oordeel dat appellanten niet hebben voldaan aan de uit artikel 38, tweede lid, van het Bbz 2004 voortvloeiende verplichting om naar behoren een administratie te voeren. De door appellanten overgelegde administratie biedt onvoldoende inzicht in de financiële positie van het bedrijf. Uit het onder 1.4.1 genoemde onderzoek van het IMK is namelijk onder meer gebleken dat appellanten omzet in Amerika hebben behaald die niet is verantwoord in de jaarrekeningen. Voorts hebben appellanten de overgelegde administratie niet onderbouwd met factuurbewijzen en is uit de overgelegde stukken geen onderscheid tussen zakelijke en privéuitgaven af te leiden. Verder is gebleken dat appellanten twee onderling van elkaar verschillende balansen over hetzelfde boekjaar 2011 hebben overgelegd.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het college reeds hierom gehouden was het aan appellanten in de vorm van een geldlening verstrekte bedrijfskapitaal op grond van artikel 47 van het Bbz 2004 terug te vorderen. De vraag of appellanten het bedrijfskapitaal hebben aangewend overeenkomstig de vooraf aangegeven bestemming behoeft gelet hierop geen beantwoording meer.
4.10.
Het college heeft het verzoek van appellanten om uitstel van aflossing op de verstrekte lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal terecht afgewezen nu, gelet op wat onder 4.9 is overwogen, de bijstand van appellanten wordt teruggevorderd.
Besluit 4
4.11.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 vordert het college de bijstand van de zelfstandige terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid.
4.12.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet de aanvullende voorwaarde heeft kunnen stellen om een onafhankelijke accountant in te schakelen en dat het college op basis van de door appellanten zelf verstrekte administratie het recht op bijstand en het
netto-jaarinkomen had kunnen vaststellen. Deze grond slaagt niet.
4.13.
Het college heeft in besluit 4 weliswaar meegedeeld dat appellanten een gespecialiseerd accountantskantoor dienden in te schakelen, maar heeft het feit dat appellanten dit niet hebben gedaan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet ten grondslag gelegd aan de terugvordering van de renteloze lening. Het college heeft aan besluit 4 de schending van de verplichting tot het naar behoren voeren van een administratie van artikel 38, tweede lid, van het Bbz 2004 ten grondslag gelegd. Nu uit wat onder 4.8 is overwogen reeds voortvloeit dat appellanten deze verplichting hebben geschonden, was het college op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 gehouden de over de periode van 1 april 2011 tot 30 september 2011 aan appellanten toegekende algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening ter hoogte van € 6.755,46 van appellanten terug te vorderen.
Besluit 1
4.14.
Appellanten hebben aangevoerd dat uit de overlegde administratie blijkt dat hun gezamenlijk inkomen niet boven de grens van 110% van het sociaal minimum ligt. Deze grond slaagt niet.
4.15.
Anders dan appellanten betogen, maar ook anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld, kan niet worden vastgesteld of het gezamenlijk inkomen van appellanten boven of onder de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels genoemde grens van 110% van het sociaal minimum ligt. Uit 4.8 volgt dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichting om naar behoren een administratie te voeren. Als gevolg hiervan kan het gezamenlijk inkomen van appellanten niet worden vastgesteld, waardoor ook niet kan worden vastgesteld of appellanten aanspraak kunnen maken op verstrekkingen op grond van het gemeentelijk minimabeleid.
Conclusie
4.16.
Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.13 en 4.15, met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M.C. de Vries

HD