ECLI:NL:CRVB:2016:442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
14/3875 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om terug te komen van een eerdere intrekking van een WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante, die eerder een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerdere intrekking van haar uitkering. De intrekking vond plaats op 13 december 2006, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%. Appellante heeft in 2013 verzocht om haar uitkering opnieuw toe te kennen, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er wel nieuwe feiten zijn, namelijk een schildklieraandoening die in 2010 is vastgesteld, maar die volgens haar ook al in 2006 aanwezig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten zijn gepresenteerd die de eerdere beslissing van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft vastgesteld dat de medische informatie die door appellante is overgelegd, niet voldoende is om aan te tonen dat de eerdere intrekking van de uitkering onjuist was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering, ook niet met ingang van een latere datum dan haar aanvraag in 2013.

Uitspraak

14/3875 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2014, 14/1402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft nadere medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad en haar zuster [naam zuster] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 13 december 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante was afgenomen naar minder dan 15%. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 maart 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 mei 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:7495) heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellante tegen het besluit van 12 maart 2007 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bij uitspraak van 20 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL0600) vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2007 vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand gelaten.
1.2.
Op 9 mei 2013 heeft appellante het Uwv verzocht haar met ingang van 13 december 2006 een WAO-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2006. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2013. In bezwaar heeft zij aangevoerd dat bij haar in 2010 een schildklieraandoening is vastgesteld en dat deze aandoening ook al in 2006 aanwezig was. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er wel nieuwe feiten en veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van het besluit van 12 oktober 2006 moeten leiden. Appellante heeft betoogd dat in 2010 bij haar de schildklieraandoening is vastgesteld en dat zij van deze aandoening in 2006 ook al beperkingen ondervond. De klachten die zij in 2006 heeft geuit komen overeen met de bij haar vastgestelde schildklieraandoening. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde medische informatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.2.
Het verzoek van appellante van 9 mei 2013 strekt ertoe dat het Uwv terug komt van het besluit van 12 oktober 2006. Het verzoek strekt er tevens toe dat het Uwv voor de periode na de aanvraag van 9 mei 2013 appellante in aanmerking brengt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld kan noch uit haar verzoek van 9 mei 2013, noch uit hetgeen is gesteld in bezwaar afgeleid worden dat zij daarnaast ook een beroep doet op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid op de grond dat sinds 13 december 2006 haar arbeidsvermogen verder is afgenomen.
4.3.
Het Uwv heeft beoordeeld of appellante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere intrekking.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat hetgeen appellante heeft vermeld bij haar aanvraag van 9 mei 2013 en hetgeen zij naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb betreft. In het bijzonder zijn er geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellante op 13 december 2006 naar voren gebracht. De rechtbank heeft verder met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 20 januari 2014 heeft deze arts inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat appellante in het verleden uitgebreid is onderzocht door verschillende medische specialisten, zoals een KNO-arts, neuroloog, longarts en cardioloog. In de rapporten van deze artsen wordt geen melding gemaakt van schildklierproblematiek. Pas uit de in bezwaar overgelegde brief van de gemachtigde van appellante aan een behandelend specialist blijkt dat bij appellante in 2010 in Turkije een schildklieraandoening is vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector niet dat deze schildklieraandoening bij appellante in 2006 al aanwezig was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan de in beroep door appellante overgelegde informatie niet worden meegenomen bij de rechterlijke beoordeling of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit geldt evenzeer voor de in hoger beroep overgelegde stukken.
4.5.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2015 op deugdelijke wijze uiteengezet dat de door appellante overgelegde medische informatie geen gegevens bevat die ertoe kunnen leiden dat appellante met ingang van een latere datum dan 9 mei 2013 aanspraak zou kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit die gegevens valt niet af te leiden dat het besluit van 12 oktober 2006 onjuist is. Bovendien is volgens deze arts met de in 2006 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst voldoende rekening gehouden met de beperkte fysieke en psychische belastbaarheid van appellante. Dit leidt tot de conclusie dat appellante ook met ingang van een latere datum dan 9 mei 2013 geen recht op een WAO-uitkering heeft. Het bestreden besluit is daarom door de rechtbank terecht in stand gelaten en de aangevallen uitspraak zal, met gedeeltelijke verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP