ECLI:NL:CRVB:2016:4415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/4562 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit en vertraging in uitbetaling van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zonder bekende woon- of verblijfplaats was, had een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens een onrechtmatig besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon. Dit besluit betrof de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant stelde dat hij schade had geleden door de vertraging in de uitbetaling van bijstand, wat leidde tot financiële problemen, huisuitzetting en immateriële schade, waaronder een zelfmoordpoging en het beëindigen van zijn relatie.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de taken van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland had overgenomen en dat de appellant in hoger beroep ging tegen de afwijzing van zijn schadevergoeding. De Raad oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de vertraging in de bijstandsuitbetaling en de schade die de appellant had geleden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onrechtmatigheid van het besluit van 29 juli 2009 was vastgesteld, maar dat de schadevergoeding niet kon worden toegewezen omdat de appellant niet had aangetoond dat zijn immateriële schade direct voortvloeide uit het onrechtmatige besluit.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter zich niet hoeft uit te laten over onbehoorlijk bestuur indien dit losstaat van de onrechtmatige besluitvorming. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en de leden E.C.R. Schut en G. van der Wiel, in aanwezigheid van griffier J. Tuit.

Uitspraak

15/4562 BBZ
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 juni 2015, 14/58 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant), zonder bekende woon- of verblijfplaats
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing per 1 januari 2015 van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (ISD-KNH) oefent het college de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de ISD-KNH (dagelijks bestuur) werden uitgeoefend.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Omdat de woon- of verblijfplaats van appellant onbekend is, heeft de uitnodiging voor de zitting ook plaatsgevonden via de Staatscourant van 2 september 2016 (Stcrt. 2016, nr. 45924). Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.C.D. de Haan-de Ronde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 mei 2009 hebben appellant en zijn (thans ex-) echtgenote [naam 1] (T) een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Bij besluit van 29 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand verleend over de periode van 20 april 2009 tot
1 juni 2009. Hangende bezwaar tegen dat besluit heeft het college bij besluit van 7 september 2009, onder intrekking van het besluit van 29 juli 2009, de bijstand verleend over de periode van 20 april 2009 tot 10 augustus 2009, waarbij de bijstand vanaf 1 juni 2009 niet tot uitbetaling komt in verband met inkomsten uit kinderalimentatie van T en uit de verkoop van [dieren]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 19 november 2009 het gelijktijdig met het bezwaar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het dagelijks bestuur een bedrag van € 2.200,- betaalbaar stelt aan appellant en T binnen één week na bekendmaking van de uitspraak. Aan deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur uitvoering gegeven. Bij besluit van 4 december 2009 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 29 juli 2009 en
8 september 2009 gegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de bijstand wordt bepaald op 12 oktober 2009.
1.2.
Appellant heeft op 16 september 2009 een aanvraag ingevolge het Bbz 2004 ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 178.019,-. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 21 oktober 2010 het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 17 februari 2011 heeft de rechtbank Alkmaar het tegen het besluit van 21 oktober 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU9038) heeft de Raad de uitspraak van 17 februari 2011 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het tegen het besluit van 3 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Raad heeft daartoe overwogen dat het dagelijks bestuur terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf en dat de aanvraag om een bedrijfskrediet terecht is afgewezen.
1.3.
Bij brief en e-mailbericht van 15 november 2010 heeft appellant het dagelijks bestuur aansprakelijk gesteld voor alle geleden schade in verband met onbehoorlijk bestuur. Appellant heeft daarbij onder andere het leven onder de armoedegrens, een zelfmoordpoging in februari 2010, PTSS van T en het beëindigen van de relatie met T genoemd. Onder verwijzing naar deze aansprakelijkstelling heeft appellant bij e-mailbericht van 7 augustus 2013 het dagelijks bestuur verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. Bij e-mailbericht van 5 september 2013 heeft appellant een specificatie verstrekt, waarbij de totale schade door appellant is berekend op € 100.000,-. Bij besluit van 13 september 2013, heeft het dagelijks bestuur dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2013 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard. Hangende het beroep tegen het besluit van 22 november 2013 heeft het dagelijks bestuur alsnog op 26 februari 2014 een hoorzitting belegd om te onderzoeken of de toelichting van appellant aanleiding gaf het besluit van 22 november 2013 te herzien. Appellant heeft bij die gelegenheid verklaard dat het besluit van 29 juli 2009 het schadeveroorzakend besluit is en dat hij door het trage handelen van het dagelijks bestuur en het slechts verlenen van twee voorschotten, in de financiële problemen is geraakt, wat heeft geleid tot huisuitzetting en het niet meer kunnen betalen van schulden. Daardoor heeft hij meermalen moeten verhuizen, met alle kosten van dien en heeft hij extra rentekosten in verband met zijn schulden moeten maken. Daarnaast derfde appellant inkomsten doordat hij vanaf oktober 2009 geen bijstand heeft gehad. Het dagelijks bestuur had volgens appellant onderzoek moeten doen naar de levensvatbaarheid van zijn bedrijf, bij gebreke waarvan hij winst en inkomsten is misgelopen. Hij heeft ook immateriële schade geleden doordat hij als gevolg van de besluitvorming een zelfmoordpoging heeft gedaan en zijn relatie met T is stukgelopen.
1.5.
Bij besluit van 27 februari 2014 (herzien bestreden besluit) heeft het college het bestreden besluit herzien. Daarbij heeft het college aan appellant en T ieder een bedrag van € 21,- aan wettelijke rente toegekend omdat pas na de toewijzing van de voorlopige voorziening het college € 2.200,- aan bijstand ingevolge de Bbz 2004 over de maanden van juni 2009 tot en met augustus 2009 heeft uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het (herziene) bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde (herziene) besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Omdat het bestreden besluit in beroep is herzien, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu bij besluit van 4 december 2009 het bezwaar tegen onder meer het besluit van 29 juli 2009 gegrond is verklaard, is daarmee de onrechtmatigheid van het besluit van 29 juli 2009 en de toerekening daarvan aan het college gegeven. De stelling van appellant dat hij ook schade heeft geleden doordat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de levensvatbaarheid van zijn bedrijf, treft gezien de uitspraak van de Raad van
13 december 2011 geen doel. In zoverre is er geen sprake van onrechtmatige besluitvorming. Over (de hoogte van) de geclaimde materiële schade heeft de rechtbank geoordeeld dat zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, in het bijzonder bij de rechtspraak van de burgerlijke rechter inzake de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7806) zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van bijstand in beginsel terug te voeren op vertraagde uitbetaling van bijstand, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. Dit geldt volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:883) ook bij vertraagde uitbetaling van bijstand na een eerdere onrechtmatige afwijzing van een aanvraag. De gevorderde schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie de uitspraak van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760) ingevolge artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek te worden vastgesteld op de wettelijke rente over de vertraagde betaling en dit kan niet worden opzij gezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade heeft geleden (dan die wettelijke rente). De door appellant geclaimde immateriële schade vanwege de poging tot zelfdoding en het stuklopen van zijn relatie met T heeft het college volgens de rechtbank terecht afgewezen. Niet aannemelijk is immers gemaakt met concrete bewijzen dat die gebeurtenissen in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat zij als een gevolg van dit besluit aan het dagelijks bestuur kunnen worden toegerekend. Derhalve kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat appellant eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en biedt geen aanknopingspunten om anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dit berust.
4.2.
Het college heeft ter zitting nog naar voren heeft gebracht dat het, ter afwending van een dreigende huisuitzetting, op 18 september 2009 een bedrag van € 1.862,76 als voorschot op bijzondere bijstand aan de deurwaarder heeft betaald. Pas in april 2010, toen appellant niet meer woonachtig was in de gemeente [naam 2], heeft een huisuitzetting van appellant plaatsgevonden. Daarmee is gegeven dat er geen causaal verband bestaat tussen de late betaling van bijstand door het college en de huisuitzetting.
4.3.
Tot slot merkt de Raad op dat de bestuursrechter zich niet hoeft uit te laten over het gestelde onbehoorlijk bestuur van het college indien en voor zover dit, zoals hier, los staat van de in geding zijnde onrechtmatige besluitvorming.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD