ECLI:NL:CRVB:2016:4414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/6160 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag voor bedrijfskapitaal op basis van levensvatbaarheidseisen

In deze zaak heeft appellante, een ondernemer met een winkel in Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen op basis van een advies van Friedeberg Consultancy BV (FCBV), dat concludeerde dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van appellante en de daaropvolgende adviezen van FCBV.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante moet plaatsvinden op het moment van de aanvraag en dat ontwikkelingen na de aanvraag niet in aanmerking kunnen worden genomen. De Raad heeft ook benadrukt dat een bijstandverlenend orgaan zich mag baseren op adviezen van deskundige instanties, mits deze adviezen zorgvuldig zijn opgesteld en goed gemotiveerd zijn.

In dit geval heeft de Raad geoordeeld dat het college zich terecht op het advies van FCBV heeft gebaseerd en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om te concluderen dat het advies niet deugdelijk was. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.

Uitspraak

15/6160 BBZ
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 augustus 2015, 15/947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.
Het onderzoek is heropend en op 25 augustus 2016 ter zitting opnieuw behandeld. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante exploiteert sinds 1 januari 2000 een winkel in Utrecht, aanvankelijk verkocht zij antiek, kunst en sieraden. Na een verhuizing en wijziging van het assortiment verkoopt zij nu kunst en design. Appellante heeft op 31 juli 2014 een aanvraag ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellante heeft de lening nodig omdat zij tijdelijk te weinig inkomsten heeft en om uit die situatie te komen.
1.3.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft Friedeberg Consultancy BV (FCBV) in opdracht van het college onderzoek verricht naar de vraag of het bedrijf van appellante levensvatbaar is. FCBV heeft, na een eerder advies waarin ten onrechte was geconcludeerd dat appellante niet tot de doelgroep van de het Bbz 2004 behoort, op 14 oktober 2014 een verkort advies uitgebracht. FCBV is daarin tot de conclusie gekomen dat de winkel van appellante geen levensvatbaar bedrijf is. FCBV heeft vervolgens nog op 3 november 2014, 22 december 2014 en 4 februari 2015 gereageerd op opmerkingen en nader verstrekte gegevens van appellante en daarbij geen aanleiding gezien haar conclusie dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is, te wijzigen.
1.4.
FCBV heeft in haar advisering als uitgangspunt genomen dat het krediet waaraan appellante behoefte heeft, voor een termijn van vijf jaar verstrekt wordt, waarbij vanaf het derde jaar moet worden afgelost. FCBV heeft een prognose opgesteld, uitgaande van een bepaalde omzet, een aantal kostenposten en onttrekkingen in verband met privé-uitgaven. Op grond daarvan heeft FCBV geconcludeerd, dat appellante ook in het derde jaar nog een negatieve aflossingscapaciteit heeft, dat zij onvoldoende resultaten zal behalen en de taakstellende omzet niet zal halen, zodat het bedrijf niet levensvatbaar is. FCBV heeft die conclusie en het advies gehandhaafd ook nadat bedragen voor privé-uitgaven en bepaalde kosten waren verlaagd naar aanleiding van opmerkingen van appellante.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college, onder verwijzing naar de advisering van FCBV, de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de grond dat FCBV de hoogte van de vastgestelde “overige bedrijfskosten”, telefoonkosten en verzekeringskosten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het lager uitvallen van genoemde kosten zoals door appellante bepleit is, bij gelijkblijvende huur en na afbetaling van de schuld van appellante aan GasNed, er niet aan af doet dat in het derde jaar sprake is van onvoldoende aflossingscapaciteit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Daartoe heeft appellante een eigen berekening overgelegd volgens welke zij, met onderbouwde verlaging van een aantal bedrijfskosten, wel voldoende aflossingscapaciteit heeft in het derde jaar. Het bedrijf is volgens appellante wel levensvatbaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van appellante ten tijde hier van belang levensvatbaar was.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dit betekent dat bij de beoordeling van de aanvraag van appellante geen rekening kan worden gehouden met ontwikkelingen in haar bedrijf die zich na 7 november 2014 hebben voorgedaan. De huidige situatie van het bedrijf van appellante, zoals appellante deze ter zitting heeft geschetst, moet hier dan ook buiten beschouwing blijven.
4.4.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FCBV. Een dergelijk advies moet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, mag geen feitelijke onjuistheden bevatten en moet deugdelijk zijn gemotiveerd.
4.5.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat het college zich niet op de advisering van FCBV mocht baseren. De uiteindelijke advisering van FCBV is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Voorts is niet gebleken dat de advisering door FCBV op onjuiste feiten berust. De door appellante genoemde mogelijkheid van verlaging van een aantal kosten en haar doorberekening daarvan voor haar afloscapaciteit in het derde jaar is ook onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het advies niet deugdelijk is gemotiveerd. In dit verband komt in de eerste plaats betekenis toe aan de omstandigheid dat FCBV er op heeft gewezen dat het in haar advisering gehanteerde uitgangspunt dat pas in het derde jaar een aanvang hoeft te worden gemaakt met aflossing al een uitzondering is, omdat normaliter de aflossing (in verband met het doel van het krediet en de maximale inkomensondersteuning van 1 jaar) uiterlijk in het tweede jaar wordt gestart. Voorts is van belang dat FCBV op
4 februari 2015 in zijn advies heeft opgenomen dat het niet realistisch is om middels het steeds verder terugschroeven van kostenposten alsnog tot een levensvatbaar bedrijf te komen. Appellante houdt volgens FCBV in haar prognoses geen rekening met het verband tussen haar bedrijfskosten en haar omzet of met financiële ruimte voor onvoorziene overige bedrijfskosten of onvoorziene kosten in privé.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD