ECLI:NL:CRVB:2016:4410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/5298 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten griffierecht en kosten rechtshulp; geen bijstand met terugwerkende kracht en geen bijstand voor schulden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 5 februari 2013 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van griffierecht en voor het aflossen van een lening. De aanvraag voor bijzondere bijstand voor griffierecht werd afgewezen omdat er geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De aanvraag voor bijstand voor schulden werd afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de WWB, dat bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat voor het aflossen van schulden als de aanvrager over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet is verschenen op de zitting en dat hij geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat van het uitgangspunt van de wet kan worden afgeweken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvragen van appellant na 1 april 2014 waren ingediend, waardoor deze niet in aanmerking kwamen voor bijzondere bijstand. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

15/5298 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 juni 2015, 14/4796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder, [naam], hoger beroep ingesteld. Op 25 juni 2016 heeft [naam] medegedeeld niet langer als gemachtigde op te zullen treden en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Appellant, daartoe opgeroepen, is niet verschenen. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 februari 2013 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nu genaamd Participatiewet (PW).
1.2.
Op 5 juni 2014 heeft appellant bijzonder bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht bij de rechtbank, geheven bij nota van 25 november 2013 tot een bedrag van
€ 44,- en een nota van 21 juni 2013 van Rechtshulp Noord Advocaten tot een bedrag van
€ 64,50. Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
1.3.
Op 7 juli 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor het aflossen van een lening van € 6.830,56 die appellant bij het college heeft. Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat, gelet op artikel 13, eerste lid, onder g, van de WWB, geen bijstand voor schulden wordt verleend.
1.4.
Op 7 juli 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 122,- dat door de Raad is geheven in zaak 13/837 WWB. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het college die aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 17 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 juli 2014 en 11 juli 2014 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2014 niet‑ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door het college niet is gehoord. Uit het verslag van de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie op 27 augustus 2014 blijkt dat appellant met kennisgeving niet aanwezig is geweest bij de hoorzitting. Verder is appellant noch in beroep noch in hoger beroep, ondanks daartoe te zijn opgeroepen, ter zitting verschenen. Nu appellant zelf geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om in bezwaar en in rechte gehoord te worden, treft de beroepsgrond dat appellant niet is gehoord geen doel.
Bijzondere bijstand griffierecht en kosten rechtshulp
4.2.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2 de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen, en het inkomen, voor zover dat meer is dan de bijstandsnorm.
4.3.
Appellant heeft op 5 juni 2014 bijstand aangevraagd voor kosten die zich op 21 juni 2013 en 25 november 2013 hebben voorgedaan.
4.4.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college de bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.6.
Het college hanteert ten aanzien van aanvragen om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht het beleid dat aanvragen die voor 1 april van het volgende jaar zijn ingediend nog voor toekenning in aanmerking kunnen komen. De aard van dit als buitenwettelijk begunstigend te kwalificeren beleid brengt mee dat de bestuursrechter slechts toetst of het college dit beleid consistent toepast.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen die rechtvaardigen dat van het in 4.5 genoemde uitgangspunt afgeweken kan worden. Appellant heeft ook in hoger beroep geen omstandigheden genoemd die als zodanig kunnen worden aangemerkt. Ook op grond van het beleid van het college komt appellant niet voor bijzondere bijstand in aanmerking, omdat de aanvragen zijn gedaan na 1 april 2014. Appellant heeft aangevoerd dat het college zich aan de wet dient te houden ook al is voldaan aan het beleid van het college. Appellant ziet daarbij over het hoofd dat het college met het gehanteerde beleid ten gunste van appellant afwijkt van de wet. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Bijzondere bijstand voor het aflossen van een lening aan het college
4.8.
Appellant heeft bijzondere bijstand gevraagd voor het aflossen van een lening die het gevolg is van het toekennen van bijstand door het college in de vorm van een lening.
4.9.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB bijzondere bijstand voor schulden te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
4.10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB aan toekenning van bijzondere bijstand voor het aflossen van een lening in de weg staat. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dat voldoende gemotiveerd door te verwijzen naar de wettelijke bepalingen. Uit de tekst van de wet volgt dat de aanvraag van appellant niet voor toekenning in aanmerking komt. Het is ook strijdig met het systeem van de bijstandswetgeving dat, in ieder geval in een aaneengesloten periode, bijstand om niet wordt verleend voor aflossing van een schuld die ontstaan is door bijstandsverlening in de vorm van een geldlening. Materieel zou dit immers betekenen dat gevraagd wordt om bijstand, die eerder in de vorm van een geldlening is verstrekt, alsnog om niet te verstrekken, om daarmee de terugbetalingsverplichting op grond van de eerdere besluitvorming ongedaan te maken. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB gelegen. De beroepsgronden van appellant slagen dan ook niet.
4.11.
Ten aanzien van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht bij de Raad heeft appellant geen gronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank op dit punt geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD