ECLI:NL:CRVB:2016:441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
14/7071 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Wajong-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een Wajong-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door geen mededeling te doen van haar verblijf en werkzaamheden in het buitenland. Het Uwv had op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellante in Australië en Thailand had verbleven en daar werkzaamheden had verricht zonder dit aan het Uwv te melden. Hierdoor werd de Wajong-uitkering over een bepaalde periode ingetrokken en werd een bedrag van € 14.503,92 teruggevorderd, evenals een boete van € 1.460,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten en voerde aan dat zij pas later naar Australië was vertrokken en dat zij niet alle benodigde documenten kon overleggen. Het Uwv verlaagde uiteindelijk het terug te vorderen bedrag en de boete, maar het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv bevoegd was om de uitkering terug te vorderen. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/7071 WAJONG
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2014, 14/422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellante bij besluit van 1 oktober 2009 met ingang van
30 september 2009 een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 8 november 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 juli 2012 tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 19 november 2012 dat appellante veelvuldig in het buitenland verblijft en daar ook werkzaamheden verricht, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar mogelijk door appellante gepleegde uitkeringsfraude. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2013. Daarin is onder meer geconcludeerd dat appellante in de periode vanaf 10 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 in Australië is geweest en daar ook werkzaamheden heeft verricht en vanaf 1 april 2012 tot en met 25 april 2012 zonder toestemming van het Uwv in Thailand heeft verbleven. Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het Uwv de Wajong-uitkering over de periode van 10 januari 2011 tot en met 25 april 2012 ingetrokken, omdat appellante het Uwv van haar verblijf en werkzaamheden in het buitenland geen mededeling heeft gedaan. Tevens heeft het Uwv de over de periode van 11 januari 2011 tot en met 25 april 2012 betaalde uitkering tot een bedrag van € 14.503,92 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van - eveneens - 29 augustus 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.460,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 29 augustus 2013 en daarbij onder meer aangevoerd dat zij eerst op 20 januari 2011 naar Australië is vertrokken. Tevens heeft zij het Uwv een kopie toegezonden van twee salarisoverzichten over de perioden van
23 mei 2011 tot 5 juni 2011 en van 21 september 2011 tot 27 september 2011. In de begeleidende brief heeft zij vermeld dat dit de enige afschriften zijn die zij heeft kunnen vinden.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 12 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 29 augustus 2013 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de periode waarover wordt teruggevorderd nader bepaald op 20 januari 2011 tot en met 25 april 2012 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 14.196,24. Tevens heeft het Uwv het bedrag van de boete verlaagd naar € 1.420,-.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit op bezwaar van 12 december 2013 beroep ingesteld en daarbij nog enkele loonstroken overgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op
18 november 2014 geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.6.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het Uwv het besluit op bezwaar van 12 december 2013 in zoverre gewijzigd dat op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen is besloten de boete van € 1.420,- niet te handhaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 12 december 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 3 juni 2014, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv bevoegd was onderzoek te doen naar het recht op uitkering en tevens gehouden was de onverschuldigd betaalde uitkering van appellante terug te vorderen. Terecht heeft het Uwv geconcludeerd dat het recht op uitkering over de periode van 20 januari 2011 tot en met 25 april 2012 op basis van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikbare gegevens niet kon worden vastgesteld. Die gegevens zijn niet toereikend geweest. De in beroep overgelegde stukken kunnen volgens de rechtbank niet alsnog leiden tot de conclusie dat het Uwv het recht op uitkering wel heeft kunnen vaststellen, omdat de rechtbank het bestreden besluit dient te toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden die het Uwv bekend waren of konden zijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Overigens heeft het Uwv deze nieuwe stukken beoordeeld, maar hij heeft daarin geen aanleiding gezien om een ander standpunt ten aanzien van de terugvordering te nemen. Een oordeel over dit laatste valt buiten de omvang van dit geding. De rechtbank heeft ten slotte vastgesteld dat niet gesteld of aannemelijk is geworden dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 3 juni 2014, ongegrond heeft verklaard en daarbij heeft geoordeeld dat een oordeel over de in beroep overgelegde stukken buiten de omvang van het geding valt. Appellante stelt dat het Uwv haar in de bezwaarschriftprocedure een langere termijn had moeten geven voor het verstrekken van informatie en het aanleveren van gegevens en haar bovendien beter had moeten informeren over de aard van de aan te leveren stukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het geding spitst zich toe op de vraag of deze schending tot gevolg heeft dat het recht op uitkering van appellante over de periode van 20 januari 2011 tot en met 25 april 2012 niet kon worden vastgesteld op basis van de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare gegevens. Als deze vraag bevestigend zou worden beantwoord is tevens in geding of het Uwv de over deze periode betaalde uitkering van appellante heeft mogen terugvorderen.
4.3.
Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen de besluiten van 29 augustus 2013 heeft het Uwv haar bij brief van 12 november 2013 verzocht opgave te doen van inkomsten die zij heeft genoten in de periode van 20 januari 2011 tot en met 25 april 2012. Vervolgens heeft het Uwv op 3 december 2013 een briefje van appellante ontvangen met in de bijlage kopieën van loonstroken met een overzicht van gewerkte uren en verdiensten van 23 mei 2011 tot 5 juni 2011 en van 21 september 2011 tot 27 september 2011. Omdat in het begeleidende briefje is vermeld dat dit de enige afschriften zijn die zij heeft kunnen vinden en appellante toen evenmin het Uwv op andere wijze duidelijk heeft gemaakt dat zij mogelijk op een later moment nog gegevens zou kunnen overleggen, wordt appellante niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv haar ten onrechte geen langere termijn heeft gegeven om alsnog concrete en relevante gegevens over haar werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten te verstrekken. Terecht is het Uwv tot de conclusie gekomen dat wegens het ontbreken van dergelijke gegevens de mate van arbeidsongeschiktheid niet op zorgvuldige wijze kon worden vastgesteld en een verantwoorde schatting van de met deze werkzaamheden verworven inkomsten niet kon worden gemaakt.
4.4.
Appellante heeft onder meer op het wijzigingsformulier dat zij op 30 december 2010 heeft ondertekend kunnen lezen dat zij het Uwv van eventuele inkomsten op de hoogte moest stellen. Uit de stukken blijkt dat appellante bovendien op 28 november 2013 heeft gesproken met een medewerker van het Uwv en dat zij tijdens dat gesprek heeft toegezegd het daaropvolgende weekend op zoek te zullen gaan naar gegevens over haar inkomsten. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv haar nader had moeten informeren over te verstrekken inlichtingen.
4.5.
De wet verplicht het Uwv ertoe om te veel betaalde uitkering terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 3:56, vierde lid, van de Wet Wajong op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK