ECLI:NL:CRVB:2016:437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
7 februari 2016
Zaaknummer
14/3752 WAZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WAZ-uitkering aan een rolstoelafhankelijke directeur-grootaandeelhouder van een coffeeshop

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAZ-uitkering aan een rolstoelafhankelijke directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een coffeeshop. De appellant had op 3 januari 2012 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid sinds 30 juli 2003. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag geweigerd, omdat de appellant bij het einde van de wachttijd op 28 juli 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit onzorgvuldig was. Hij stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke toestand, waaronder het postpoliosyndroom en andere klachten. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend artsen had opgevraagd en dat er geen heronderzoek had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was om zijn maatgevende arbeid in volle omvang te verrichten, en dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat hij geschikt was voor deze arbeid.

De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken de gebreken in het besluit van 30 oktober 2013 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad benadrukte dat in gevallen van rolstoelafhankelijkheid een functionele invulling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) noodzakelijk is, waarbij de arbeidsdeskundige in samenspraak met de verzekeringsarts de functies handmatig moet beoordelen op hun daadwerkelijke passendheid.

Uitspraak

14/3752 WAZ-T
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2014, 13/7945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J. Berkouwer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [naam BV 1] , waarvan appellant volledig eigenaar is geweest. Op 3 januari 2012 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend wegens arbeidsongeschiktheid sinds 30 juli 2003. Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het Uwv aan appellant een WAZ-uitkering geweigerd, omdat hij bij het einde van de wachttijd op 28 juli 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Voorts heeft het Uwv aan appellant een WAZ-uitkering per oktober 2009 geweigerd, omdat de WAZ per 1 augustus 2004 is afgeschaft. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de beoordeling van de weigering van uitkering per oktober 2009 achterwege gelaten, omdat appellant daartegen geen gronden heeft aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke toestand. Appellant lijdt aan het postpoliosyndroom, rechter polsklachten, linker knieklachten en voetklachten. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Ten onrechte is appellants eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 30 juli 2003. Er heeft geen deugdelijk onderzoek plaatsgevonden nu de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend artsen heeft opgevraagd. Ten onrechte heeft geen heronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt moet worden geacht heeft hij een brief overgelegd van 20 augustus 2014 van de neuroloog. Als gevolg van zijn beperkingen is appellant in het geheel niet in staat om deel te nemen aan enige vorm van arbeid. Ten onrechte is appellant geschikt verklaard voor de maatgevende arbeid, zijnde de laatstelijk voor 30 juli 2003 verrichte werkzaamheden van coffeeshophouder. De belasting van deze functie gaat appellants belastbaarheid te boven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de met ingang van 1 augustus 2004 in werking getreden Wet einde toegang verzekering WAZ volgt dat - voor zover van belang - de WAZ van toepassing is en blijft op personen die tot de kring van verzekerden van de WAZ behoren voor de datum van
1 augustus 2004 en van wie vóór deze datum de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid is aangevangen.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 23 oktober 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op appellants gezondheidstoestand. Nu het hier een laattijdige aanvraag van een WAZ-uitkering betrof, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij zijn bevindingen mogen baseren op dossieronderzoek.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel (uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863). Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen, te meer niet nu al informatie van behandelaars van appellant uit de periode van 1998 tot en met 2012 in het dossier aanwezig was.
4.4.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt per 28 juli 2004 echter in staat geacht om licht werk te doen dat is aangepast aan rolstoelgebruik. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
4.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij reeds eerder dan voor zijn ongeval op 30 juli 2003 arbeidsongeschikt was. Terecht heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak waarin is bepaald dat bij een laattijdige aanvraag, zoals hier het geval is, de aanvrager over zijn situatie rondom het einde van de wachttijd gegevens moet verschaffen. Indien van de zijde van het Uwv een deugdelijk verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gedaan komt de omstandigheid dat de precieze situatie waarin appellant rondom dat tijdstip verkeerde niet kan worden vastgesteld, voor risico van appellant (uitspraak van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477). Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het inzichtelijk onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.6.1.
Blijkens het rapport van 17 juni 2013 van de arbeidsdeskundige is appellant sinds
23 april 2001 werkzaam geweest als voltijds DGA van [naam BV 1] , met als voornaamste taken leiding geven aan het bedrijf, het regelen van de inkoop, overleg met overheidsinstanties en zaden kweken en veredelen. Na zijn ziekteverzuim als gevolg van een ongeval op 30 juli 2003 werkte appellant nog door als DGA tot aan de verkoop van de onder [naam BV 1] vallende coffeeshop [naam BV 2] op 1 april 2008. Vanaf mei 2004 is de coffeeshop gedurende een half jaar gesloten geweest op last van de burgemeester van de gemeente Rotterdam, reden waarom appellant zijn personeel heeft ontslagen. Vanaf januari 2005 is appellant bezig geweest met de doorstart van de coffeeshop met als doel het bedrijf klaar voor de verkoop te maken. Op 1 april 2008 richtte appellant [naam BV 3] op voor de verkoop van zaden, waarvoor hij van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010 nog werkzaamheden verrichtte. Vanaf oktober 2009 heeft een verdere verslechtering van appellants gezondheidssituatie plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft appellant per einde wachttijd (28 juli 2004) geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op
1 december 2015 gerapporteerd, dat hij de bevindingen van de arbeidsdeskundige onderschrijft. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat appellant ondanks zijn beperkingen geschikt wordt bevonden voor de maatgevende arbeid, middels het eventueel treffen van werkvoorzieningen of door het aanpassen van sommige procedures in het bedrijf. Appellant is voorts na einde wachttijd in staat gebleven een inkomen te genereren dat hoger was dan het maatmaninkomen.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 16 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9073 en 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2913) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is. Deze vooronderstelling geldt eveneens bij een beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ. Deze rechtspraak houdt echter tevens in dat geschiktheid voor de maatgevende arbeid eerst dan de vooronderstelling rechtvaardigt dat er geen arbeidsongeschiktheid meer is indien de maatgevende arbeid in volle omvang - zowel wat belasting als wat duur betreft - kan worden verricht.
4.6.3.
Daaraan is in dit geval niet voldaan. Blijkens het rapport van 17 juni 2013 van de arbeidsdeskundige is appellant zich, na de gedwongen sluiting van zijn coffeeshop in 2004, gaan richten op de doorstart van zijn onderneming. Appellant ondervond onder meer als gevolg van zijn medische beperkingen, waaronder rolstoelafhankelijkheid, belemmeringen in zijn functioneren. Zo kon appellant de keldertrap van zijn winkel niet meer af en kon hij zodoende de voorraad niet meer inspecteren. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de voorraad in de kelder van minder belang was, omdat een coffeeshop volgens het gedoogbeleid slechts 500 gram in voorraad mag hebben. Appellant werd met name belemmerd bij de inkoopactiviteiten en het beheren van voorraden elders, waarbij toeleveranciers thuis werden bezocht. Omdat deze activiteiten buiten het zogeheten gedoogbeleid voor coffeeshops plaatsvonden, kon appellant niet van zijn personeel vergen deze activiteiten voor hem te verrichten. Als gevolg van zijn beperkingen kon appellant de toeleveranciers die in flats met trappen woonden niet meer bezoeken.
4.6.4.
De door appellant omschreven werkzaamheden vormden een onlosmakelijk onderdeel van zijn bedrijf en konden niet door een ander dan door appellant zelf worden uitgevoerd. Als gevolg van zijn beperkingen kon appellant zijn maatgevende arbeid niet meer in volle omvang verrichten. De conclusie luidt dan ook dat appellant ongeschikt is voor de maatgevende arbeid. Het Uwv is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
4.7.1.
Uit 4.6 vloeit voort dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv dient met inachtneming van het bepaalde in artikel 9 van het Schattingsbesluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vast te stellen middels een functieselectie.
4.7.2.
Met betrekking tot de functieselectie wordt gewezen op vaste rechtspraak
(de uitspraken van 23 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9153, en 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6657). Daarin heeft de Raad overwogen dat in gevallen waarin beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld (functionele) eenarmigheid, eenbenigheid, rolstoelafhankelijkheid, blindheid en doofheid aan de orde is, niet onverkort behoeft te worden vastgehouden aan het uitgangspunt om alle bij verzekerde vastgestelde beperkingen op de daartoe bestemde plaats in de FML op te nemen. Teneinde te komen tot een selectie van een voldoende aantal potentieel geschikte functies, wordt dan gebruik gemaakt van een zogenoemde functionele invulling van de FML. De arbeidsdeskundige zal in dergelijke gevallen, in samenspraak met de verzekeringsarts, de aan de hand van die methode door het systeem geduide functies “handmatig” nader dienen te beoordelen op de daadwerkelijke passendheid.
4.8.
In dit geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. Daarom is er aanleiding met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen het in 4.6.1 t/m 4.6.4 gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 30 oktober 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk

RB