ECLI:NL:CRVB:2016:4347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
16/877 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet en de vereiste bankgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 9 december 2015 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 9 februari 2015 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Appellante heeft betoogd dat zij niet op de hoogte was van de aangetekende brief waarin het college haar verzocht om aanvullende gegevens en dat zij alle beschikbare stukken heeft ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de brief van het college aangetekend is verzonden en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij deze niet heeft ontvangen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat appellante niet alle benodigde gegevens heeft verstrekt. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

16/877 PW
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 december 2015, 15/2902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 september 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 9 februari 2015 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft de aanvraag op 11 februari 2015 ingediend. Appellante had tot 19 maart 2015 recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 10 maart 2015 heeft appellante een intakegesprek met een medewerker van Werkplein Regio Helmond gehad. Tijdens dit gesprek is aan appellante een lijst meegegeven met gegevens die zij uiterlijk op 17 maart 2015 moet inleveren, waaronder bankafschriften van de afgelopen drie maanden van alle op haar naam staande betaal- en spaarrekeningen. Bij brief van 10 maart 2015 is dit aan appellante schriftelijk bevestigd. Op 11 maart 2013 heeft appellante verschillende stukken ingeleverd. Bij aangetekende brief van 30 maart 2015 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken over te leggen, waaronder de bankafschriften van twee SNS-rekeningen over de periode van 10 december 2014 tot en met 9 februari 2015 en een ING-rekening over de periode van 10 december 2014 tot en met 10 maart 2015. In deze brief heeft het college appellante meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten als appellante deze gegevens niet uiterlijk op
13 april 2015 heeft ingeleverd. Op 7 april 2015 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de vraag welke stukken zij nog moest inleveren. Appellante heeft diezelfde dag een aantal bankafschriften van de ING-rekening en van de twee SNS-rekeningen ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften van de twee SNS-rekeningen heeft overgelegd. Appellante heeft van beide SNS-rekeningen alleen de bankafschriften over de periode van
10 februari 2015 tot en met 10 maart 2015 overgelegd. De bankafschriften van de
SNS-rekeningen over de periode van 10 december 2014 tot en met 9 februari 2015 heeft appellante niet ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij de aangetekende brief van 30 maart 2015 niet kende en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dit voor haar risico komt. Zij heeft geen afhaalbericht ontvangen. Appellante heeft verder betoogd dat zij alle stukken heeft ingeleverd waarover zij kon beschikken. Dat zij geen bankafschriften van haar SNS-rekeningen over de periode van 10 december 2014 tot en met 9 februari 2015 heeft overgelegd, komt omdat deze rekeningen pas op 4 februari 2015 zijn geopend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de brief van 30 maart 2015 aangetekend is verstuurd naar het adres van appellante. Uit de in het dossier aanwezige informatie van PostNL blijkt dat twee keer is geprobeerd deze brief op het adres van appellante aan te bieden, dat appellante niet thuis was en dat vervolgens op het adres van appellante een afhaalbericht is achtergelaten. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6166), volgt dat het in die situatie aan een belanghebbende is om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Appellante heeft dergelijke feiten niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onbekendheid met de brief van 30 maart 2015 voor rekening en risico van appellante komt. De Raad merkt hier nog bij op dat appellante op 7 april 2015 telefonisch navraag heeft gedaan en dat haar is meegedeeld welke stukken zij voor 13 april 2015 nog moest inleveren, waarna appellante nog diezelfde dag stukken heeft ingediend.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, zoals bankafschriften, over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Appellante heeft haar standpunt dat zij geen bankafschriften had over de periode vóór 10 februari 2015, omdat zij de SNS-rekeningen pas op 4 februari 2015 heeft geopend, niet onderbouwd. Uit de wel overgelegde bankafschriften van de SNS-rekeningen kan niet worden afgeleid wanneer de bankrekeningen zijn geopend en wanneer de eerste transacties hebben plaatsgevonden. Het had op de weg van appellante gelegen om het college binnen de hersteltermijn te laten weten dat zij niet over alle gevraagde bankafschriften kon beschikken en dat standpunt te onderbouwen door bijvoorbeeld gegevens te verstrekken over de openingsdatum van de bankrekeningen.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 was het college bevoegd de aanvraag van appellante niet te behandelen. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD