ECLI:NL:CRVB:2016:4302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
14/159 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 24 augustus 2009 wegens psychische klachten niet meer kan werken, heeft aanvankelijk een WGA-uitkering geweigerd gekregen, maar is na bezwaar alsnog in aanmerking gebracht voor een uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft echter op 15 februari 2013 deze uitkering ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens hen was afgenomen naar minder dan 35%. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft haar beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en heeft zij diverse medische verklaringen overgelegd ter ondersteuning van haar stelling. De Centrale Raad van Beroep heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater dr. P. Naarding, die concludeerde dat appellante niet in staat is tot duurzaam participeren op de arbeidsmarkt. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en het besluit van 15 februari 2013 herroepen, waardoor de arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd op 80 tot 100% blijft en zij recht heeft op een WGA-uitkering.

De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.480,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellante vergoedt. De uitspraak is gedaan op 11 november 2016.

Uitspraak

14/159 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 januari 2014, 13/2091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Uitspraakdatum: 11 november 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn verklaringen ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv was vertegenwoordigd door
T. van der Weert.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater dr. P. Naarding als deskundige met een rapport van 9 februari 2016 omtrent appellante verslag uitgebracht en vragen van de Raad beantwoord. Beide partijen hebben een reactie hierop ingezonden.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 24 augustus 2009 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als productiemedewerker.
1.2.
Na een aanvankelijke weigering door het Uwv om haar een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen, is zij, in bezwaar tegen de desbetreffende weigeringsbeslissing, met ingang van 22 augustus 2011 alsnog voor zodanige uitkering in aanmerking gebracht. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op 80 tot 100% bepaald. Daarbij geldt dat in die bezwaarprocedure de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder meer op grond van verkregen inlichtingen van de huisarts van appellante alsmede inlichtingen van haar toenmalig behandelend psychiater F. Kaya, had geoordeeld dat het medische toestandsbeeld van appellante zodanig was verslechterd dat voor haar geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden vielen aan te geven.
1.3.
Vervolgens heeft heronderzoek plaatsgevonden. In het kader van dat onderzoek is onder meer, op verzoek van de verzekeringsarts, een psychiatrische expertise verricht. In een rapport van 22 november 2012 heeft psychiater W.M.J. Hassing verslag gedaan van haar bevindingen. In lijn met de conclusies van Hassing, heeft de verzekeringsarts aangenomen dat bij appellante geen psychiatrische diagnose in enge zin valt te stellen. Wel is sprake van forse psychosociale problematiek en van afhankelijke persoonlijkheidstrekken. In verband hiermee vallen er wel enkele beperkingen aan te geven, met inachtneming waarvan appellante naar het oordeel van de verzekeringsarts evenwel in staat moet worden geacht tot het verrichten van gangbare arbeid. Vervolgens is bij arbeidskundig onderzoek naar voren gekomen dat voor appellante nog diverse functies vallen aan te wijzen, waarmee zij een zodanig loon kan verdienen dat geen sprake is van enig verlies van verdiencapaciteit.
2.1.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 16 april 2013 ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 35%.
2.2.
Bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 2013, onder verwijzing naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsarts juist zijn vastgesteld, ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende diepgaand en zorgvuldig geweest. Met betrekking tot de van de zijde van appellante in het geding gebrachte brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan GGZ-instelling Dimence, heeft het Uwv volgens de rechtbank meer waarde kunnen toekennen aan het oordeel van psychiater Hassing dan aan de bevindingen van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Nu appellante, aldus de rechtbank, ter onderbouwing van haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, geen nadere (medische) gegevens in het geding heeft gebracht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Gelet hierop en onder overweging dat met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd en dat door de arbeidsdeskundige afdoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat op de datum in geding nog onverminderd sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, in verband met de grote en ernstige psychische problemen waarmee zij heeft te kampen. Zij heeft erop gewezen hulpbehoevend te zijn en door haar dochters 24 uur per dag te worden verzorgd. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante een tweetal verklaringen overgelegd van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan Dimence, alsmede een rapport van een psychiater en een psycholoog, beiden werkzaam bij GGZ-Drenthe. In dit laatste rapport wordt als hoofddiagnose vermeld een psychotische stoornis. Daarnaast wordt melding gemaakt van een depressieve episode, eenmalig en matig van ernst, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis alsmede een posttraumatische stresstoornis.
5.1.
De Raad overweegt het volgende.
5.2.
De door de Raad benoemde deskundige, psychiater Naarding, heeft in zijn rapport van
9 februari 2016 bij appellante een psychotische stoornis NAO gediagnosticeerd, ontstaan bij chronische relatie- en acculturatieproblemen en een persoonlijkheid met vooral afhankelijke trekken. Er is sprake van pedagogische en affectieve verwaarlozing en een aantal onduidelijke psychotrauma’s in het verleden. In psychodynamische zin lijkt volgens Naarding sprake van een psychotische persoonlijkheidsstructuur met primitieve afweer, beperkte identiteit en een realiteitstoetsing die voortdurend onder druk staat bij stress. Er is voorts een vermoeden op een intellectuele beperking.
5.3.
Naarding kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante. Daarbij overweegt hij, voortkomend vanuit de ernstige psychiatrische symptomen en de zeer beperkte stresstolerantie van appellante, ernstige beperkingen te zien in haar functioneren. De deskundige noemt de belastbaarheidsonderdelen: vasthouden van de aandacht, zelfstandig handelen, specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en vervoer als de belastbaarheidsonderdelen die te optimistisch zijn ingeschat door de verzekeringsartsen. Naarding vermeldt voorts in zijn rapport dat, passend bij de aard van de problematiek, de klachtenpresentatie van appellante wisselend is, waardoor hij het lastig acht om de beperkingen concreet te scoren. Naarding is wel van mening dat appellante ten tijde van het onderzoek, zomede op de datum in geding, gelet op de voor haar geldende beperkingen, niet in staat is tot duurzaam participeren op de vrije arbeidsmarkt.
5.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven zich te conformeren aan het oordeel van de deskundige inzake een te optimistische inschatting door de verzekeringsarts van de belastbaarheid van appellante op de onder 5.3 opgesomde belastbaarheidsonderdelen. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op die onderdelen bijgesteld. De verzekeringsarts kan zich evenwel niet vinden in het oordeel van de deskundige dat appellante niet in staat is tot participatie op de vrije arbeidsmarkt. Volgens de verzekeringsarts is geen sprake van een situatie waarin duurzame arbeidsmogelijkheden ontbreken. De verzekeringsarts overweegt hierbij dat Naarding niet eenduidig is over de belastbaarheid van appellante, waar hij enerzijds van mening is dat appellante belastbaar is indien de FML wordt aangepast op meergenoemde belastbaarheidsonderdelen, maar anderzijds appellante niet in staat acht tot het verrichten van arbeid op de reguliere arbeidsmarkt. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat, uitgaande van de door de verzekeringsarts aangescherpte FML, nog een drietal passende functies voor appellante resteert, zodat de schattingsuitkomst niet wijzigt.
5.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie door zich hier voor. Dat geldt in het bijzonder ook voor het oordeel van de deskundige dat appellante ook ten tijde hier van belang niet in staat was tot het vervullen van functies op de vrije arbeidsmarkt. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangevoerd tegen dit onderdeel van de conclusies van de deskundige, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Anders dan waar de verzekeringsarts blijkens zijn reactie op het deskundigenrapport van uitgaat, valt in het rapport van de deskundige niet te lezen dat hij appellante nog belastbaar acht met arbeid indien (zwaardere) beperkingen worden aangenomen op de door de deskundige genoemde belastbaarheidsonderdelen. Wat de deskundige wel expliciet stelt, is dat hij appellante dusdanig ernstig beperkt acht dat zij door hem juist tot het verrichten van reguliere arbeid op de vrije arbeidsmarkt buiten staat wordt geacht. Niet valt in te zien dat die conclusie niet eenduidig zou zijn of zich niet zou laten verenigen met de overige bevindingen en conclusies van de deskundige.
5.6.
Op grond van wat onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellante en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Dit geldt tevens voor het bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 februari 2013 te herroepen. Dit brengt mee dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 16 april 2013 ongewijzigd blijft bepaald op 80 tot 100% en dat appellante met ingang van die datum ongewijzigd in aanmerking komt voor een
WGA-uitkering.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (beroepschrift, zitting en nadere zitting), in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 15 februari 2013;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.480,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en J.W. Schuttel en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) A.M.C. de Vries

NK