ECLI:NL:CRVB:2016:4283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15-3514 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functies bij WIA-beoordeling

Op 9 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant, die als monteur werkte, meldde zich op 7 augustus 2012 ziek en zijn dienstverband eindigde op 1 november 2012. Het Uwv concludeerde dat appellant per 5 augustus 2014 niet meer arbeidsongeschikt was, omdat hij geschikt werd geacht voor verschillende functies. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 2 februari 2015, maar het Uwv oordeelde dat hij per 23 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische omstandigheden niet goed waren meegewogen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de functies die hem waren voorgehouden bij de WIA-beoordeling.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/7430 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 september 2015, 15/4064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.E. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als monteur voor fietsen en bromfietsen voor gemiddeld 37,91 uur per week toen hij zich op 7 augustus 2012 ziek meldde. Zijn dienstverband is op
1 november 2012 beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
5 augustus 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen onder meer in staat geacht functies als magazijn/expeditiemedewerker, inpakker (handmatig) en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te vervullen. Appellant heeft zich op 2 februari 2015 ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 11 februari 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 23 februari 2015 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2015 vastgesteld dat appellant per 23 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn medische omstandigheden en dat daarin een dringende reden is gelegen om appellant wegens zijn lichamelijke beperkingen alsnog ziekengeld te verstrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 11 februari 2015 lichamelijk en psychisch onderzocht. Omdat er geen nieuwe onderzoeksresultaten zijn is er volgens de verzekeringsarts geen objectief wezenlijk andere situatie dan ten tijde van de WIA-beoordeling. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant, waarbij ook ongedateerde informatie van het Spine & Joint Centre is gevoegd. Ook deze informatie bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten ten opzichte van de WIA-beoordeling. Uit de informatie van de huisarts van 10 april 2015 blijkt dat er de afgelopen zes maanden geen verdere aanvullende onderzoeken zijn geweest. Dat de rechterarm na een uur activiteit gevoelloos is, wordt niet met nieuwe medische feiten onderbouwd. Dat de behandelingen geen resultaat hebben opgeleverd, wijzigt tevens niets in de medisch objectiveerbare situatie. Voor de klachten van appellant zijn immers al beperkingen opgenomen. Daarom zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gronden om een toename van beperkingen aan te nemen en zijn de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies nog steeds haalbaar voor appellant.
4.3.
De in beroep overgelegde informatie kan niet tot het oordeel leiden dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ziet deze informatie deels op een periode ver na de datum in geding en deels is deze informatie al betrokken bij de eerdere beoordeling in het kader van de Wet WIA. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van zijn behandelend orthopedisch manueel therapeut van
30 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop in zijn rapport van
15 september 2016 inzichtelijk gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft voor een wijziging van het standpunt. Uit deze informatie – die ziet op een periode van na die in geding – blijkt niet dat de klachten significant gewijzigd zijn. Er zijn geen nieuwe medisch objectiveerbare gegevens die de subjectieve pijnklachten kunnen verklaren. Dit geldt evenzeer voor het aanvullend onderzoek (MRI) van de orthopedisch chirurg van na de datum in geding, dat geen afwijkingen toonde.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant niet met medische informatie heeft aangetoond dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onjuist beeld hebben gehad van zijn belastbaarheid op 23 februari 2015. Dit betekent dat, zoals ter zitting van de Raad door appellant is verzocht, geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 23 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS